14 maart 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2005/1050
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
mr Johannes Antonius Maria Pius Keijser,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
wonende en kantoor houdende te [woonplaats],
eiser in conventie, verweerder in reconventie bij prorogatie,
procureur: mr W. Aerts,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie bij prorogatie,
procureur: mr A.P.J. Blokland.
1 Het verloop van het geding
1.1 Partijen zijn overeengekomen deze zaak bij wege van prorogatie aanhangig te maken bij dit hof.
1.2 Eiser in zijn hoedanigheid (verder: de curator) heeft gedaagde (verder: [geïntimeerde]) bij exploot van 29 september 2005 gedagvaard om te verschijnen voor dit hof en gevorderd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat de ontbindende voorwaarde als geformuleerd in artikel (het hof leest:) 11 van de overdrachtsakte tussen [A] en [geïntimeerde] van 31 mei 2002 is ingetreden en dat deswege de eigendom van de in de akte genoemde appartementsrechten houdende parkeerplaatsen in het complex “het Binnenhof” in eigendom zijn gebleven althans zijn teruggekeerd bij [A] en sedert het intreden van de ontbindende voorwaarde [geïntimeerde] daaraan geen aanspraken kan ontlenen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
1.3 De curator heeft vervolgens geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding. Daarbij heeft hij een aantal producties overgelegd.
1.4 [geïntimeerde] heeft daarna (op dezelfde rolzitting) geconcludeerd voor antwoord en daarbij twee producties in het geding gebracht. [geïntimeerde] concludeert dat het hof de vordering van de curator zal afwijzen en zal bepalen dat de door de curator gerealiseerde opbrengst van de parkeerplaatsen – zoals nader tussen partijen overeengekomen – [geïntimeerde] toekomt, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding. De conclusie dient te worden opgevat als tevens houdende een eis in reconventie, zoals de curator kennelijk ook heeft begrepen.
1.5 Partijen hebben tevoren over en weer kennis genomen van de conclusie van de andere partij en hebben daarop in de eigen conclusie gereageerd.
1.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.1 Tussen partijen staan als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties de navolgende feiten vast.
2.2 De gemeente Ede en de naamloze vennootschap Ontwikkelings Maatschappij Ede N.V. (verder: OME) - waarin de besloten vennootschap [A] (verder: [A]) met drie andere bedrijven ([A] voor 25%) heeft geparticipeerd - hebben op 6 april 1999 een zogeheten realisatieovereenkomst met elkaar gesloten, waarbij de gemeente aan OME heeft verkocht vier percelen grond te Ede. In die overeenkomst en in de op dezelfde dag, 6 april 1999, verleden akte van levering is voor zoveel hier van belang bepaald:
VIII Parkeervoorzieningen
1. De OME verbindt zich om jegens de kopers van de in artikel IV lid 1 bedoelde appartementen te bedingen, dat uitsluitend kopers van die appartementen gebruik kunnen maken van de krachtens artikel IV lid 1 aan te leggen parkeerplaatsen.
2. De OME verbindt zich mitsdien om voorzieningen te treffen dat derden – niet bewoners zijnde – geen gebruik kunnen maken van de krachtens artikel IV lid 1 aan te leggen parkeerplaatsen.
3. De OME verbindt zich voorts om jegens de kopers van de in artikel IV lid 1 bedoelde appartementen te bedingen dat deze – voor zover rechtens mogelijk – afstand doen van hun recht tot gebruik van openbare parkeervergunningen.
2.3 OME heeft op dezelfde dag, 6 april 1999, de haar in eigendom overgedragen percelen doorverkocht aan [A]. In de desbetreffende transportakte van die datum is voormeld artikel VIII woordelijk herhaald.
2.4 [A] heeft op die percelen grond het complex plaatselijk bekend als “het Binnenhof” gebouwd. Het gebouw bestaat uit 70 appartementen en 84 parkeerplaatsen. Het aantal gerealiseerde parkeerplaatsen houdt verband met het bestemmingsplan “Ede centrum”, waarin te lezen is dat de gemeente in het plangebied een “sturend parkeerbeleid” wenst te voeren dat erop gericht is automobilisten die de mogelijkheid hebben een andere vervoerwijze (dan per auto) te kiezen daartoe te bewegen, dat versnippering van parkeerplaatsen zoveel mogelijk moet worden beperkt en concentratie daarvan zal worden bevorderd. Dat beleid heeft erin geresulteerd dat de gemeente “bij uitbreiding van functies” voor woningen van een bepaalde omvang een parkeernorm van 1,2 zou hanteren.
2.5 [A] heeft bij notariële akte, op 31 mei 2002 verleden door notaris mr [notaris] te Ede, aan [geïntimeerde] overgedragen twee appartementsrechten recht gevend op het uitsluitend gebruik van een parkeerplaats in het souterrain van “het Binnenhof”.
In artikel 8 van die akte wordt met betrekking tot erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen onder meer verwezen naar en overgenomen het in 2.2 geciteerde artikel VIII, waaromtrent bepaald is dat, voorzover daarin verplichtingen voorkomen die de verkoper ([A]) verplicht is aan de koper ([geïntimeerde]) op te leggen, de comparant sub 1 (de directeur van [A]) dat in diens hoedanigheid van directeur van de vennootschap bij deze doet en dat de koper dat bij deze aanvaardt.
In artikel 11 lid 2 van de akte is de volgende ontbindende voorwaarde opgenomen:
“1. De koopovereenkomst en de levering zjin geschied onder de ontbindende voorwaarde dat deze overeenkomst en levering van rechtswege zonder nadere formaliteit ontbonden zullen zijn indien door de gemeente Ede zes maanden na heden geen toestemming is verleend voor de verkoop en levering door de verkoper aan de koper met betrekking tot het verkochte.
2. Voor het geval de onder lid 2.1. van dit artikel gemelde voorwaarde is vervuld, zullen de door verkoper en koper jegens elkander terzake van de verkoop en levering van het verkochte verrichte prestaties derhalve van rechtswege ongedaan gemaakt zijn. Tevens is de koper en verkoper verplicht mee te werken aan het opmaken van een notariële akte van welke akte een afschrift zal worden ingeschreven ten kantore van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers alwaar deze akte zal zijn ingeschreven en welke akte zal inhouden de constatering dat de verrichte prestaties van rechtswege ongedaan gemaakt zijn. De kosten van deze notariële akte zijn voor rekening van de verkoper.
3. Van het vervallen van de ontbindende voorwaarde waardoor deze overeenkomst van verkoop en levering definitief en onvoorwaardelijk is geworden, zal dienen te blijken uit een notariële akte houdende constatering van het vervallen van de ontbindende voorwaarde van welke akte een afschrift zal worden ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers te Arnhem. Partijen zijn verplicht mee te werken aan het passeren van die notariële akte en die akte te tekenen, van welke akte de kosten voor rekening van verkoper zijn.
4. Partijen verplichten zich jegens elkaar zich zoveel mogelijk in te spannen de bedoelde toestemming tijdig te verkrijgen.
5. Koper en verkoper verklaren onherroepelijk volmacht te geven – met het recht de volmacht aan een ander te verlenen – aan elk der medewerkers van het kantoor Van Putten Van Apeldoorn Notarissen te Ede, zowel aan hen tezamen als aan ieder van hen afzonderlijk, speciaal om voor en namens de koper de hiervoor in dit artikel bedoelde rechtshandelingen te verrichten waaronder nadrukkelijk is begrepen de notariële akte houdende constatering vervallen van de ontbindende voorwaarde, en de ter voorschreven zake nodige akten en stukken te doen opmaken en te tekenen, woonplaats te kiezen en verder al datgene te verrichten wat de gevolmachtigde terzake raadzaam zal oordelen.”
2.6 [A] noch [geïntimeerde] heeft de gemeente Ede binnen zes maanden na 31 mei 2002 verzocht de in voormeld artikel 11 lid 2 sub 1 bedoelde toestemming te geven. De gemeente heeft die toestemming dan ook niet - binnen die termijn - gegeven.
2.7 De rechtbank heeft [A] op 31 juli 2002 definitief surséance van betaling verleend voor de duur van anderhalf jaar ingaande 4 juni 2002.
2.8 [A], die zich geconfronteerd zag met onverkoopbare parkeerplaatsen in het Binnenhof, heeft de gemeente Ede op 29 augustus 2003 gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem teneinde een verklaring voor recht te verkrijgen dat
1. genoemd artikel VIII in de rechtsverhouding tussen de gemeente enerzijds en [A] en haar rechtsopvolgers - in het bijzonder verkrijgers van een appartementsrecht houdende een parkeerplaats - anderzijds niet langer gelding heeft;
2. [A] en haar rechtsopvolgers niet meer aan dat artikel gebonden zijn en daaruit voor [A] en rechtsopvolgers geen verplichtingen meer voortvloeien;
3. de gemeente jegens [A] en haar rechtsopvolgers geen enkele aanspraak meer aan dat artikel kan ontlenen;
4. de gemeente zal moeten gehengen en gedogen dat [A] de haar toebehorende appartementsrechten houdende een parkeerplaats verkoopt en levert aan derden die niet tevens bewoner zijn van een appartement in het Binnenhof, zonder hen de verplichting op te leggen ervoor te zorgen dat derden - niet bewoners - van de parkeerplaatsen geen gebruik kunnen maken en te gehengen en gedogen dat derden deze parkeerplaatsen gebruiken.
De gemeente heeft de vordering van [A] bestreden. [A] heeft haar vordering bij repliek gewijzigd.
2.9 [A] is op 17 december 2003 in staat van faillissement verklaard met benoeming van eiser qq tot curator.
2.10 De rechtbank heeft bij vonnis van 10 november 2004 voor recht verklaard dat
a. de gemeente jegens [A] en haar rechtsopvolgers geen aanspraak meer kan ontlenen aan het in artikel VIII van de overeenkomst die [A] met OME heeft gesloten bepaalde;
b. de gemeente zal moeten gehengen en gedogen dat [A] de haar toebehorende appartementsrechten houdende een parkeerplaats verkoopt en levert aan derden die niet tevens bewoner zijn van een appartement in het Binnenhof, zonder hen de verplichting op te leggen ervoor te zorgen dat derden - niet bewoners - van de parkeerplaatsen geen gebruik kunnen maken, alsmede te gehengen en gedogen dat derden deze parkeerplaatsen gebruiken.
2.11 Dat vonnis is onherroepelijk geworden.
2.12 Mr [...], als jurist verbonden aan de afdeling grondzaken van de gemeente Ede, heeft bij faxbericht van 8 februari 2005 aan [geïntimeerde] het volgende medegedeeld.
“Met de uitspraak van de rechtbank is komen vast te staan dat de curator bevoegd is de parkeerplaatsen aan derden (niet-bewoners) te verkopen, alsmede dat de gemeente daar juridisch niets tegen kan doen.
In dat opzicht staat niets meer in de weg aan het uitvoeren, dan wel onvoorwaardelijk maken, van de levering van de hiervoor genoemde parkeerplaatsen door [A] aan [geïntimeerde]
Overigens kan deze fax niet worden gelezen als een verlening of weigering van toestemming met zelfstandig rechtsgevolg. Ondergetekende is daar niet toe bevoegd. Ik volsta ermee te verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank.”
2.13 De curator heeft notaris [notaris] verzocht een verklaring te laten inschrijven in het kadaster waaruit blijkt dat de in rechtsoverweging 2.5 genoemde ontbindende voorwaarde in werking is getreden. Bij brief van 21 maart 2005 heeft de notaris de curator onder verwijzing naar dat faxbericht van mr [...] aan [geïntimeerde] het volgende medegedeeld:
“Aangezien de gemeente niet bevoegd is om de verzochte toestemming te verlenen danwel te weigeren, kan geconcludeerd worden dat de betreffende ontbindende voorwaarde geen doel treft en derhalve niet in vervulling is getreden. Vooralsnog ben ik derhalve niet bereid om de door u verzochte verklaring in het kadaster te laten inschrijven.”
2.14 Partijen zijn op 25 april 2005 het volgende overeengekomen (brief de dato 26 april 2005 van de curator aan de advocaat van [geïntimeerde]):
- [geïntimeerde] respecteert dat de parkeerplaatsen door de curator aan een derde worden verkocht;
- de aanspraken van [geïntimeerde] worden beperkt tot aanspraken op schadevergoeding;
- het bedrag van de schade is gelijk aan de door de curator te realiseren opbrengst ad € 12.750,- inclusief B.T.W. (v.o.n.) per parkeerplaats;
- indien [geïntimeerde] in dit geding in het gelijk wordt gesteld, ontvangt hij van de curator de te realiseren opbrengst als hiervóór aangegeven vermeerderd met € 1.000,- voor mede in het verleden gemaakte kosten; ten aanzien van de BTW verneemt de curator wel wat [geïntimeerde] terzake voorstelt;
- het geschil zal op de kortst mogelijke termijn bij prorogatie aan het hof worden voorgelegd; de beslissing omtrent de proceskosten wordt aan het hof overgelaten;
- de prorogatie-afspraak is niet gemaakt ten aanzien van een beroep van de curator op paulianeus handelen zijdens [geïntimeerde].
3 De motivering van de beslissing
in conventie en in reconventie
3.1 De in rechtsoverweging 1.2 weergegeven vordering van de curator berust in de kern op de stelling dat de in rechtsoverweging 2.5 genoemde ontbindende voorwaarde is vervuld, nu de gemeente niet binnen zes maanden na de datum van de akte toestemming heeft verleend voor de verkoop en de levering van de twee parkeerplaatsen door [A] aan [geïntimeerde], en dat bij de beoordeling van de vraag of de voorwaarde is ingetreden geen ruimte bestaat voor beoordeling van de vraag of de voorwaarde terecht is overeengekomen.
3.2 [geïntimeerde] heeft erkend dat bij een letterlijke interpretatie van de ontbindende voorwaarde vastgesteld moet worden dat deze is vervuld, maar heeft de vordering verder gemotiveerd betwist. Zij heeft allereerst naar voren gebracht dat de tussen [A] en haar gesloten koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende eigendomsoverdracht in dwaling tot stand is gekomen. Die dwaling bestaat hierin dat zowel [A] als [geïntimeerde] - nog - ten tijde van de eigendomsoverdracht in de veronderstelling verkeerden dat de toestemming van de gemeente Ede vereist was. Eerst met het wijzen van het vonnis van 10 november 2004 is het partijen duidelijk geworden dat die toestemming niet vereist was. Zouden [A] en [geïntimeerde] zich dat destijds hebben gerealiseerd, dan zou de ontbindende voorwaarde niet zijn opgenomen in de akte, aldus [geïntimeerde].
3.3 Het hof gaat voorbij aan de tegenwerping van de curator dat gelet op de noodzakelijke betrouwbaarheid van de openbare registers geen ruimte bestaat voor de vraag of de ontbindende voorwaarde al of niet terecht is opgenomen in de akte. Het goederenrechtelijke effect van de vervulling van de voorwaarde brengt weliswaar mee (artikel 3:84 lid 4 BW) dat de eigendom van de parkeerplaatsen - op dat moment en behoudens bijzondere rechten van derden - teruggaat naar de verkoper, [A], maar niet goed valt in te zien waarom dat zou afdoen aan de bevoegdheid van de koper, [geïntimeerde], zich op dwaling met betrekking tot het desbetreffende deel van de koopovereenkomst (de voorwaarde) te beroepen. Ter beperking van de ver strekkende gevolgen van het in artikel 3:84 lid 1 BW verankerde causale stelsel (het wegvallen, bij voorbeeld als gevolg van vernietiging, van één voorafgaande titel werkt via onbevoegdheid ver door in de opvolgende schakels) heeft de wetgever in artikel 3:88 BW de derde-verkrijger van onder meer een registergoed tegen de nadelige gevolgen daarvan willen beschermen. De wetgever heeft daarbij onder ogen gezien dat het om de gevolgen van een vernietiging van een overeenkomst kan gaan. Mede in verband met de mogelijkheid van een vernietiging heeft de wetgever in artikel 3:17 lid 1, aanhef en onder e. en f. BW rechterlijke uitspraken en vorderingen met betrekking tot de rechtstoestand van een registergoed voorts inschrijfbaar gemaakt in de openbare registers.
3.4 Het hof acht [geïntimeerde]’s beroep op dwaling gegrond. Het gaat hier om een geval van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder c. BW. Uit het over en weer gestelde kan niet anders worden opgemaakt dan dat beide partijen in mei 2002 met opneming van de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst hebben ingestemd onder invloed van de onjuiste veronderstelling dat de toestemming van de gemeente aan [A] en haar rechtsopvolgsters voor de verkoop en levering van de parkeerplaatsen vereist was. [geïntimeerde] heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de voorwaarde enkel is opgenomen, omdat mr [notaris], de notaris die de akte van levering zou opmaken en die, naar uit de stukken (en met name de bewuste akte van 31 mei 2002) blijkt, bekend was met de transacties tussen de gemeente en OME en OME en [A], van mening was dat het belang van [A] meebracht dat de voorwaarde werd opgenomen en niet bereid bleek de akte te passeren zonder de voorwaarde. Overneming in de akte van 31 mei 2002 van het in rechtsoverweging 2.2 geciteerde artikel VIII zal redelijkerwijs bij zowel [A] als [geïntimeerde] de gedachte hebben doen post vatten dat het [A] niet was toegestaan de parkeerplaatsen aan anderen dan de bewoners van de appartementen te verkopen, wat de opneming van de ontbindende voorwaarde ook verklaart. De curator heeft in elk geval niet aangevoerd dat dit anders is.
3.5 Anders dan de curator heeft aangevoerd, gaat het hier niet om een toekomstige onzekere gebeurtenis, maar om een – naar na het meergenoemde vonnis moet worden aangenomen – onjuiste opvatting over het “blokkaderecht” van de gemeente ten opzichte van [A]. Dit klinkt ook door in het in rechtsoverweging 2.13 opgenomen citaat uit de brief van notaris [notaris] aan de curator. De curator heeft voorts zelf gesteld dat partijen wisten dat de gemeente gekant was tegen verkoop en overdracht van de parkeerplaatsen aan niet-appartementseigenaren, omdat dit in strijd was met het gemeentelijke parkeerbeleid. De gemeente heeft dit beleid kennelijk steeds gehandhaafd, ook in de procedure tegen [A]. Gesteld noch gebleken is verder dat reeds in mei 2002 [A] de juridische positie van de gemeente ten opzichte van haar, [A], ter discussie heeft gesteld. Nader onderzoek daarnaar werd kennelijk eerst actueel (en werd een punt om de rechtsstrijd met de gemeente aan te gaan), toen [A] met de onverkoopbaarheid van een aantal parkeerplaatsen werd geconfronteerd. De curator (toen nog bewindvoerder in de surséance van [A]) betrekt in zijn brief van 21 augustus 2002 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede ook niet de stelling dat de gemeente niet bevoegd is de verkoop van parkeerplaatsen aan derden te blokkeren, maar verzoekt het college in wezen [A] toestemming voor verkoop aan derden te verlenen, stellende dat dat niet meer dan redelijk is, nu het niet lukt die parkeerplaatsen aan de bewoners te verkopen. Opmerking verdient ook dat het standpunt van [A], bijgestaan door haar bewindvoerder als advocaat, in de aan de gemeente uitgebrachte dagvaarding gegrond is op onvoorziene omstandigheden, de werking van redelijkheid en billijkheid en onrechtmatig gedrag zijdens de gemeente, alle stellingen die ervan uitgaan dat de gemeente in beginsel het recht had zich te verzetten tegen verkoop aan derden.
3.6 Zou van onzekerheid over de rechtsgeldigheid van het “blokkaderecht” sprake zijn geweest, dan zou voorts een andere redactie van het beding voor de hand hebben gelegen. Het hof acht dan ook niet goed verdedigbaar de tegenwerping van de curator dat, ook indien duidelijk zou zijn geweest dat de juridische bevoegdheid van de gemeente jegens [A] ontbrak, dezelfde ontbindende voorwaarde zou zijn opgenomen. De curator heeft niet gesteld welke reden er dan wel bestond voor zo’n ontbindende voorwaarde.
3.7 De stelling van de curator dat het causale verband tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst ontbreekt, omdat ook bij een juiste voorstelling van zaken de ontbindende voorwaarde zou zijn opgenomen, acht het hof niet houdbaar. Niet valt in te zien dat, zoals de curator aanvoert, [geïntimeerde] minder reden had om zich tegen het opnemen van de voorwaarde te verzetten, zoals de curator heeft aangevoerd, als duidelijk was geweest dat de juridische bevoegdheid van de gemeente tot het blokkeren van de verkoop en levering van de parkeerplaatsen aan derden ontbrak. Indien immers deze bevoegdheid ontbrak, was er voor [geïntimeerde], anders dan mogelijk voor [A] in verband met de overeenkomst tussen de gemeente en OME, geen noodzaak om met opneming van deze voorwaarde in te stemmen.
3.8 De curator heeft voorts betoogd dat, indien partijen al gedwaald hebben ten aanzien van de bevoegdheid van de gemeente de verkoop en de levering van de parkeerplaatsen aan derden te blokkeren, dit rechtens niet relevant is, omdat de dwaling niet de voor [A] kenbare essentie van de overeenkomst, niet de eigenlijke grond daarvan betreft. Het hof begrijpt deze stelling als een beroep op de slotzin van artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub c. BW, luidende: “tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden”. Het hof verwerpt dit betoog. Zoals hiervoor reeds is overwogen, beoogde de opneming van de ontbindende voorwaarde [A] te beveiligen tegen een aansprakelijkheidsactie van de gemeente wegens schending van haar blokkaderecht. [geïntimeerde] ging daarin slechts mee. Het gaat wel degelijk om een voor [A] kenbaar wezenlijk aspect van de overeenkomst. De vervulling van de voorwaarde heeft weliswaar geen terugwerkende kracht, maar gelet op artikel 3:84 lid 4 BW wel goederenrechtelijke werking met als gevolg beëindiging op dat moment van het eigendomsrecht van [geïntimeerde]. Daarom moet [A] hebben begrepen dat [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken (dat wil zeggen: de wetenschap dat de gemeente geen blokkaderecht toekwam) de voorwaarde niet in de overeenkomst wilde accepteren.
3.9 Het mag zo zijn dat [geïntimeerde] geen moeite heeft gedaan om toezegging van de gemeente te verkrijgen (hetzelfde geldt overigens voor [A]), dat laat onverlet dat de ontbindende voorwaarde is gebaseerd op de (naar thans moet worden aangenomen:) onjuiste veronderstelling van [A] en [geïntimeerde] dat de gemeente verkoop en levering van de parkeerplaatsen door [A] aan derden/niet bewoners kon blokkeren.
3.10 Het hof leest in de enkele zinsnede in de dagvaarding sub 46 “voor het eerst in deze memorie (hof: bedoeld is [geïntimeerde]’s memorie van antwoord) terwijl inmiddels meer dan drie jaren na de overeenkomst van 31 mei 2002 zijn verstreken,” evenmin als [geïntimeerde], een beroep op verjaring, zodat dit geen bespreking behoeft.
3.11 De curator heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Het hof gaat daarom aan zijn bewijsaanbod voorbij.
3.12 Aan de voorwaarden voor een beroep op dwaling is kortom voldaan. Voor de vraag of de ontbindende voorwaarde in onverbrekelijk verband staat met de overeenkomst tussen partijen is van belang of partijen de overeenkomst gelet op inhoud en strekking daarvan ook zonder de ontbindende voorwaarde zouden hebben gesloten. Het antwoord op deze vraag ligt besloten in hetgeen in rov. 3.8 is overwogen. Dit betekent dat [geïntimeerde] in beginsel vernietiging van de ontbindende voorwaarde kan inroepen met als gevolg dat zij vanaf 31 mei 2002 onvoorwaardelijk gerechtigd zou zijn geweest tot de twee appartementsrechten. Geplaatst in het kader van artikel 6:230 BW moeten de afspraken tussen partijen aldus worden geïnterpreteerd, dat de curator aan [geïntimeerde] een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst heeft voorgesteld, die het nadeel dat [geïntimeerde] lijdt bij instandhouding van de overeenkomst op afdoende wijze opheft. Hiermee vervalt de bevoegdheid van [geïntimeerde] om een beroep op vernietiging te doen. Uit een en ander vloeit voort dat de ontbindende voorwaarde niet is aangetast en dat moet worden geoordeeld dat de eigendom van de appartementsrechten na het verstrijken van de termijn van zes maanden bij [A] is teruggekeerd. In zoverre zal de vordering van de curator worden toegewezen. Voor het overige moet zij worden afgewezen. Het hof zal voorts [geïntimeerde]’s vordering, als passend in het wettelijk stelsel, met name artikel 6:230 BW, toewijzen.
Het hof zal de vordering van de curator toewijzen op de hiervoor genoemde wijze, maar voor het overige afwijzen, en die van [geïntimeerde] toewijzen. Het hof zal de curator als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding.
Het hof, rechtdoende bij prorogatie:
verklaart voor recht dat de ontbindende voorwaarde geformuleerd in artikel 11 van de overdrachtsakte tussen [A] en [geïntimeerde] van 31 mei 2002 is ingetreden en dat deswege de eigendom van de in de akte genoemde appartementsrechten houdende parkeerplaatsen in het complex “het Binnenhof” na het verstrijken van de in dat artikel bepaalde termijn van zes maanden is teruggekeerd bij [A];
wijst de vordering van de curator voor het overige af;
bepaalt dat de door de curator gerealiseerde opbrengst van de parkeerplaatsen - zoals nader tussen partijen overeengekomen - aan [geïntimeerde] toekomt;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt de curator in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,- voor salaris van de procureur en op € 291,- voor griffierecht .
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Van Ginkel en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2006.