ECLI:NL:GHARN:2006:AV7580

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-001870-05
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • L. Lahuis
  • M.J. van der Meer
  • A. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag na vechtpartij met fatale afloop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 15 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte is beschuldigd van doodslag op het slachtoffer, die op 26 mei 2005 is overleden na een vechtpartij. De feiten zijn als volgt: de verdachte en het slachtoffer hebben op de dag van de fatale gebeurtenis samen alcohol genuttigd, waarna een vechtpartij ontstond. Het slachtoffer viel achterover en kwam ruggelings op de grond te liggen. De verdachte heeft het slachtoffer, terwijl deze bewegingloos was, meermalen met geschoeide voet op het hoofd gestampt. Het hof oordeelt dat de verdachte op dat moment boos was en dat zijn handelen heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft verklaard dat hij zich bewust was van zijn agressieve reacties op alcohol, wat het hof in zijn overwegingen meeneemt.

De verdediging heeft aangevoerd dat er geen opzet was om het slachtoffer te doden en dat de doodsoorzaak niet eenduidig aan het handelen van de verdachte kan worden toegeschreven. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de verdachte, door met kracht op het hoofd van het slachtoffer te stampen, de intentie had om het leven van het slachtoffer te beroven. De omstandigheden waaronder de verdachte handelde, waaronder zijn boosheid en de kracht van zijn stoten, wijzen op opzet. Het hof heeft ook rekening gehouden met de psychiatrische rapportage, die de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar beschrijft, maar dit heeft niet geleid tot een lagere straf.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, wordt in mindering gebracht op de opgelegde straf. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen bij het bepalen van de strafmaat.

Uitspraak

Parketnummer: 24-001870-05
Arrest van 15 maart 2006 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 september 2005 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1961] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Huis van Bewaring Zwolle te Zwolle,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank te Zwolle heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake het primair tenlastegelegde feit zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat er onvoldoende verband bestaat tussen het beweerde handelen van verdachte en de dood van het slachtoffer. Dit in de eerste plaats omdat het sectierapport van 7 juli 2005 van dr. Kubat, arts en patholoog, niet concludent is als het gaat om de vaststelling van de doodsoorzaak van het slachtoffer. In de tweede plaats omdat, uitgaande van het gegeven dat verstikking als de doodsoorzaak heeft te gelden, er in genoemd rapport geen rechtstreeks verband wordt gelegd tussen het bij het slachtoffer geconstateerde letsel en zijn overlijden, doch hooguit gesteld kan worden dat het letsel mogelijk als een van verschillende factoren een rol heeft gehad in de verstikking van het slachtoffer. Tot slot heeft de raadsman in dit verband naar voren gebracht dat, indien het letsel in het onderhavige geval als beslissende oorzaak kan worden aangewezen in de causale keten die tot het intreden van de dood heeft geleid - quod non -, dan nog het gevolg in redelijkheid niet aan verdachte kan worden toegerekend. Er is namelijk geen rechtstreeks verband te leggen tussen het handelen van verdachte en het vastgestelde letsel, daar er andere, niet verdachte omvattende scenario's denkbaar zijn wat betreft het ontstaan van dat letsel.
Het hof acht voor de beoordeling van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd het volgende van belang.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 26 mei 2005 het slachtoffer [slachtoffer] zag, terwijl hij zich op een afstand van ongeveer een meter van [slachtoffer] in de woonkamer van diens woning aan [adres] te [woonplaats] bevond, en dat deze toen achterover viel. [slachtoffer] kwam ruggelings met zijn hoofd in de richting van de deur van de hal te liggen. Verdachte stelde zich toen op 26 mei 2005 in verband met deze val de vraag: "Heb ik hem zó hard geslagen?" Terwijl verdachte [slachtoffer] op de grond zag liggen is verdachte naar [slachtoffer] toe gelopen en heeft hem een aantal keren met geschoeide voet met kracht op zijn hoofd gestampt. Verdachte deed dit rechtstandig van boven naar beneden. Hij was heel erg kwaad en hij stampte heel erg hard op het hoofd van [slachtoffer]. Dat was volgens verdachte in zijn eigen verklaring ook het moment dat [slachtoffer] dood ging. Ter zitting van het hof heeft hij hier nog aan toegevoegd dat het toen inmiddels donker was buiten en dat hij [slachtoffer] daarna niet meer heeft zien bewegen. Het slachtoffer [slachtoffer] is op 30 mei 2005 liggend op de vloer in de woonkamer van zijn woning aangetroffen. Hij bleek te zijn overleden. Het slachtoffer lag op de rug op de grond, met zijn hoofd in de richting van de deur van de hal. Hij droeg op dat moment geen schoenen. De onderzijden van beide door het slachtoffer gedragen sokken waren geheel bebloed. Op de vloerbedekking om het slachtoffer heen waren bloedvlekken. Hierop zijn schoensporen en pootafdrukken van één of meer honden aangetroffen. Blijkens het proces-verbaal, nr. PL0400/05-066948, d.d. 25 juli 2005 van de technische recherche naar aanleiding van het (luminol)onderzoek van vloerdekking uit de woonkamer blijkt niet dat er in de onmiddellijke nabijheid van het slachtoffer andere dan laatstgenoemde bewegingssporen zijn aangetroffen. Alle zichtbaar gemaakte schoensporen op de vloerbedekking van de woonkamer vertonen hetzelfde ribbelprofiel. Uit het bij voormeld proces-verbaal behorend stamproces-verbaal van 25 juli 2005 van de technische recherche blijkt dat dit profiel wat betreft de maten en profilering overeenkomt met dat van de schoenen van verdachte. Uit vorenstaande volgt dat het slachtoffer op 30 mei 2005 in dezelfde positie door de politie is aangetroffen als verdachte hem, na het vooromschreven geweld tegen hem te hebben uitgeoefend, op de avond van 26 mei 2005 heeft achtergelaten.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat redelijkerwijze aan verdachte kan worden toegerekend dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van het door verdachte op die avond jegens het slachtoffer toegepaste geweld. De bevindingen van dr. Kubat in het reeds eerder vermelde sectierapport van 7 juli 2005 zijn te rijmen met dit oordeel. In het rapport is in dit verband namelijk de volgende passage opgenomen: "Het overlijden kan mogelijk worden verklaard door verstikking opgetreden ten gevolge van een combinatie van de volgende factoren: zwelling en bloeduitstortingen van de slijmvliezen in de neus; botsend geweld op het hoofd; inname van de toxicologisch aangetoonde stoffen; positie waarin het slachtoffer werd aangetroffen (rugligging), waardoor bij gedaald bewustzijn de tong in de neus-keelholte zakt en zodoende bijdraagt aan de belemmering van de ademhaling." Zo deze passage zo begrepen moet worden dat het overlijden van het slachtoffer niet onomstotelijk het gevolg is van het jegens hem uitgeoefende geweld, is het hof van oordeel dat hieraan voorbijgegaan kan worden, omdat gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en als hiervoor al overwogen de dood van het slachtoffer in redelijkheid aan de handelwijze van verdachte kan worden toegerekend.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het onderhavige dossier geen enkel aanknopingspunt bevat dat de conclusie rechtvaardigt dat verdachte ten tijde van zijn handelen de intentie had om het slachtoffer om het leven te brengen. Integendeel, verdachte heeft juist verklaard het slachtoffer slechts blauwe plekken te willen toebrengen. Hij heeft in dit verband ook gewezen op verschillende getuigen die verdachte omschrijven als een man met een zachtaardig karakter. In verband met de mogelijkheid dat verdachte zich willens en weten zou hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden ten gevolge van zijn handelwijze, heeft de raadsman de stelling verdedigd dat hiervan in casu geen sprake kan zijn. Er is geen anatomische oorzaak voor de dood van het slachtoffer vastgesteld. Door op het hoofd te stampen van het slachtoffer zijn door verdachte slechts verwondingen toegebracht die niet geschikt zijn om te doden en dat betekent dat een dergelijk handelen nimmer geschikt is om de aanmerkelijke kans in het leven te roepen dat iemand ten gevolge van dat handelen komt te overlijden. Het hof wijst er echter op dat verdachte het slachtoffer, nadat hij hem in de woonkamer van zijn woning ruggelings op de grond zag liggen, een aantal keren met geschoeide voet met kracht op zijn hoofd heeft gestampt. Hij deed dit rechtstandig van boven naar beneden. Hij was op dat moment erg kwaad en hij stampte heel erg hard. Dat was volgens verdachte ook het moment dat het slachtoffer dood ging. Het hof is van oordeel dat uit die omstandigheden moet worden afgeleid dat verdachte de opzet heeft gehad het slachtoffer van het leven te beroven. De omstandigheid dat verdachte later heeft verklaard dat hij het slachtoffer slechts blauwe plekken wilde toebrengen, is onder deze omstandigheden niet relevant omdat zijn handelen van een andere intentie getuigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat verdachte het hem primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 mei 2005 in de gemeente [gemeente] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [slachtoffer] één of meermalen met de vuist(en) op/tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en/of gestompt en vervolgens staande naast het lichaam van die [slachtoffer], terwijl deze ruggelings was gelegen op de vloer, meermalen zeer krachtig rechtstandig naar beneden met zijn, verdachtes, geschoeide voet op het gelaat van die [slachtoffer] heeft gestampt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Doodslag.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft bij het opleggen van de straf rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 26 mei 2005 een bezoek gebracht aan het latere slachtoffer [slachtoffer] om hem het verzoek voor te leggen gedurende een week de zorg voor zijn honden op zich te nemen. Vroeg in de middag zijn ze beiden op het balkon van de woning van [slachtoffer] gaan zitten en hebben ze in de uren die daarop volgden een grote hoeveelheid alcohol genuttigd. Op enig moment is er toen een vechtpartij tussen beide mannen ontstaan, waardoor beiden behoorlijke verwondingen hebben opgelopen. Het blijft in het ongewisse wat precies de oorzaak van deze vechtpartij is geweest, maar wel staat vast dat [slachtoffer] op enig moment (mede) ten gevolge van het jegens hem gebruikte geweld achterover is gevallen en ruggelings op de grond is komen te liggen. Verdachte heeft het slachtoffer vervolgens, terwijl hij geheel bewegingloos was, meermalen met geschoeide voet met veel kracht op het hoofd gestampt. Naar eigen zeggen was verdachte op dat moment echt heel boos. Het slachtoffer is tengevolge van het handelen van verdachte komen te overlijden en aldus heeft verdachte een van de zwaarste misdrijven gepleegd die het Wetboek van Strafrecht kent. Het hof kan en wil er bovendien niet aan voorbijgaan dat verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat hij van zichzelf weet dat hij slecht reageert op het gebruik van alcohol, in die zin dat hij daar agressief van kan worden en dat zijn agressie al opgewekt kan worden door een duw of in het geval hij zich onterecht behandeld voelt.
Het hof acht in het kader van de strafoplegging voorts van belang dat verdachte na zijn gewelddadig optreden, zonder zich om het slachtoffer te bekommeren, al zijn spullen die op zijn aanwezigheid aldaar zouden kunnen duiden bij elkaar heeft gezocht en de woning heeft verlaten. Bij thuiskomst heeft hij vervolgens zijn bebloede kleding direct gewassen. In de tijd daarna heeft hij zich ook nog ontdaan van het t-shirt dat hij had gedragen. Het hof is van oordeel dat aan deze handelwijze geen andere conclusie kan worden verbonden dan dat verdachte, in ieder geval kort na de gebeurtenissen, wat betreft zijn betrokkenheid bij deze zaak heeft getracht buiten beeld te geraken. Het feit dat verdachte getracht heeft contact op te nemen met de hulpdiensten via 112 kan daaraan niet afdoen, aangezien hij zijn poging om hulp in te schakelen - nadat het contact werd verbroken - niet heeft doorgezet en hij ook niet anderszins, kort na het gebeuren, hulp heeft ingeroepen.
Omtrent de persoon van verdachte is een multidisciplinaire psychiatrische rapportage opgemaakt, gedateerd 15 juli 2005, door C.J.M. Vredeveld, forensisch psychiater te Zwolle en vast gerechtelijk deskundige. In dit rapport komt Vredeveld tot de conclusie dat verdachte, in het geval het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, vanuit psychiatrisch-gedragskundig oogpunt als ten hoogste licht verminderd toerekeningsvatbaar wordt aangemerkt. Het hof sluit zich aan bij deze conclusie en maakt deze tot de zijne.
Tegenover het vorenstaande staat dat verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel d.d. 4 januari 2006 uit het algemeen documentatieregister niet eerder wegens een geweldsdelict is veroordeeld. Voorts houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte zichzelf in deze zaak bij de politie heeft gemeld nadat hij het slachtoffer een aantal dagen niet had gezien.
Alles in overweging nemend acht het hof, evenals de advocaat-generaal, een vrijheidstraf van lange duur op zijn plaats.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte primair ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Lahuis, voorzitter, Van der Meer en Verschuur, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier.