ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/01701
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • N.E. Haas
  • M. Matthijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mogelijkheid tot herziening van de verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen na vaststelling van de primitieve aanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 maart 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst inzake de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. Belanghebbende was gedurende het gehele jaar gehuwd en werkte in loondienst bij één werkgever. Door een fout bij de omrekening van guldens naar euro's was in het aangiftebiljet een te hoog bedrag aan ingehouden loonheffing opgegeven. Dit leidde tot een onjuiste vaststelling van de primitieve aanslag, die op nihil werd vastgesteld. Na nacontrole door de Belastingdienst in 2003 werd de fout ontdekt, en werd een navorderingsaanslag opgelegd voor het nog te betalen bedrag aan inkomstenbelasting.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en verzocht om een herziening van de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Het Hof oordeelde dat, aangezien de primitieve aanslag onherroepelijk was komen vast te staan, een herziening in beginsel niet mogelijk was. Het Hof overwoog dat schending van de beginselen van behoorlijk bestuur niet aan de orde was, omdat de Inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van de primitieve aanslag. De door belanghebbende aangevoerde grieven werden verworpen, en het Hof concludeerde dat het beroep van belanghebbende ongegrond was.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van belastingaanslagen en de beperkingen die de wet oplegt aan herziening van aanslagen na onherroepelijke vaststelling. Het Hof heeft geen termen gezien voor een kostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nr. 03/01701
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/P
aangevallen be-slissing : uitspraak op bezwaar
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 2001
mondelinge behandeling : gehouden op 23 februari 2006 te Arnhem
waarbij verschenen : gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur
Gronden:
1. Belanghebbende is in 2001 het gehele jaar gehuwd. Zij is in dit jaar werkzaam in loondienst bij één werkgever.
2. Als gevolg van een fout bij de omrekening van guldens naar euro’s is in het aangiftebiljet (een T-biljet) een te hoog bedrag aan ingehouden loonheffing opgegeven. In plaats van het juiste bedrag aan ingehouden loonheffing van € 6.479 is een bedrag van € 6.683 opgegeven. Dit laatste bedrag is bij het vaststellen van de op 19 december 2002 gedagtekende aanslag als voorheffing in aanmerking genomen. Was het juiste bedrag van inhouding ad € 6.479 vermeld, dan zou belanghebbende over 2001 een bedrag van € 397 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn verschuldigd. Omdat het hogere bedrag van € 6.683 als loonheffing was opgegeven resulteerde de berekening van het verzamelinkomen in een nog te betalen bedrag van € 193. Door de werking van art. 9.4, eerste lid, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet; tekst 2001), in welk artikelonderdeel is bepaald dat een aanslag wordt vastgesteld indien de nog verschuldigde belasting een bedrag van € 196 te boven gaat, is in casu de aanslag vastgesteld op nihil.
3. Bij nacontrole door de Belastingdienst in 2003 is de onjuiste vermelding van het bedrag van de inhouding ontdekt. Aan belanghebbende is vervolgens de op 6 juni 2003 gedagtekende navorderingsaanslag over 2001 ten bedrage van € 397 aan nog te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
4. Bij het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is een herziene aangifte gevoegd. Daarin is namens belanghebbende verzocht de verdeling van de in beginsel vrijelijk te verdelen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen alsnog te wijzigen. Het effect daarvan zou zijn dat de door de werking van art. 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet de op aanslag te betalen belasting weer nihil zou bedragen.
5. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
6. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet meer te bestrijden dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in art. 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is de onderhavige navorderingsaanslag vast te stellen.
Belanghebbendes grief komt erop neer dat door de gekozen werkwijze van de Belastingdienst willekeur kan ontstaan. Normaal gesproken worden bij de vaststelling van de primitieve aanslag de door de inhoudingsplichtige verschafte gegevens van de loonheffing gecontroleerd. In dit geval is dat kennelijk niet gebeurd. Gevolg daarvan is dat de aanslag op nihil is vastgesteld. Had de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag wel direct de door de inhoudingsplichtige verschafte gegevens gecontroleerd, dan was die aanslag reeds vastgesteld op een te betalen bedrag van € 397. In bezwaar had belanghebbende dan alsnog om een andere verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kunnen verzoeken. Nu de Belastingdienst eerst nadat de primitieve aanslag onherroepelijk was komen vast te staan nacontrole uitvoert op gegevens van de inhouding en de fout eerst dan herstelt door middel van navordering, is belanghebbende de mogelijkheid ontnomen om bezwaar te maken met het oogmerk een andere verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen te realiseren.
Belanghebbende is van mening dat de handelwijze van de Inspecteur in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel
7. De Inspecteur heeft aangevoerd
- dat de Belastingdienst niet altijd alle aangiften op hun juistheid kan controleren,
- dat indien bij het vaststellen van een aanslag een jaaropgave van een inhoudingsplichtige nog niet beschikbaar is dikwijls de aanslag ter wille van een vlotte voortgang wordt opgelegd,
- dat nadien bij nacontrole die jaaropgave alsnog wordt vergeleken met de opgave in de aangifte,
- dat overigens niet is uitgesloten dat een andere opgave van ingehouden loonheffing in de aangifte juist is, en
- dat hij niet weet en ook niet meer kan nagaan of bij het vaststellen van de primitieve aanslag van belanghebbende de loonopgave van de werkgever beschikbaar was.
8. In art. 2.17, derde lid, Wet is bepaald dat de gekozen onderlinge verhouding van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.
Nu de navorderingsaanslag is vastgesteld nadat de aan belanghebbende opgelegde (primitieve) aanslag onherroepelijk was komen vast te staan, bestaat op grond van de Wet derhalve niet de mogelijkheid om de gekozen onderlinge verhouding van de genoemde bestanddelen te herzien.
9. De door de Inspecteur gevolgde werkwijze bij het vaststellen van de primitieve aanslag, te weten het niet expliciet controleren van gegevens van de inhouding van loonheffing dan wel het niet wachten met het vaststellen van de aanslag tot het moment waarop die gegevens wel beschikbaar kwamen, vormt naar het oordeel van het Hof geen omstandigheid op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de Inspecteur de aanslag heeft vastgesteld op een wijze die dermate onzorgvuldig is dat het niet alsnog toestaan van een andere verdeling van inkomensbestanddelen leidt tot schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
10. Schending van een beginsel van behoorlijk bestuur in een geval als hier aan de orde zou kunnen optreden, indien de onjuiste vaststelling van de primitieve aanslag enkel het gevolg is van een foutief handelen van de Belastingdienst, welk foutief handelen naderhand door het opleggen van een navorderingsaanslag wordt hersteld. Een zodanig geval doet zich te dezen evenwel niet voor.
Slotsom
Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
Proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 9 maart 2006 door mr Röben, voorzitter, mrs N.E. Haas en Matthijssen, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn per aangetekende per post verzonden op 16 maart 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.