7 maart 2006
derde civiele kamer
rolnummer 04/1209
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Knorhof B.V.
gevestigd te Kapel-Avezaath, gemeente Buren,
appellante,
procureur: mr. J.A.M.P. Keijser,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Buren,
gevestigd te Buren,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
De rechtbank te Arnhem heeft op 26 maart 2003 een tussenvonnis en op 24 december 2003 een eindvonnis gewezen in het geschil tussen appellante (hierna te noemen: Knorhof) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de gemeente) als gedaagde. Afschriften van deze vonnissen, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploit van 24 maart 2004 is Knorhof in hoger beroep gekomen van het eindvonnis met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Knorhof drie grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis en het eindvonnis, producties overgelegd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het vonnis van 24 december 2003 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, met verbetering en/of aanvulling van gronden het oordeel van de rechtbank zal bekrachtigen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van eerste en tweede aanleg.
2.3 De gemeente heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de bestreden vonnissen zal bekrachtigen en Knorhof in haar vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar deze vordering zal ontzeggen, met haar veroordeling in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 21 december 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens Knorhof het woord is gevoerd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en namens de gemeente door mr. B.F. de Jong, advocaat te Amsterdam, overeenkomstig door hen overgelegde pleitnota's.
2.5 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
Tegen de overwegingen van de rechtbank onder 1 van het tussenvonnis inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat het hof die feiten tot uitgangspunt zal nemen. In aanvulling daarop kan op grond van de in zoverre niet bestreden verklaring van de zijde van de gemeente bij gelegenheid van het pleidooi worden vastgesteld dat de slachtopbrengst door de slachterij inmiddels (na een - onherroepelijke - rechterlijke veroordeling) aan de gemeente is voldaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De onderhavige zaak betreft, kort weergegeven, het volgende. Knorhof exploiteert een varkensfokkerij- en mesterij, waarvoor haar op 27 april 1999 een milieuvergunning is verleend. Tegen de afwijzing van een gedeelte van de aanvraag heeft Knorhof beroep ingesteld. Op 15 februari 2000 heeft de gemeente Knorhof een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van de vergunningsvoorwaarden. De hiertegen aangewende bestuursrechtelijke rechtsmiddelen zijn afgewezen en het verzet tegen de invordering van verbeurde dwangsommen is ongegrond verklaard (welke verzetprocedure is geëindigd met HR 17 december 2004, NJ 2005, 60; AB 2005, 82). Inmiddels was de milieuvergunning vernietigd (AB RvS 5 septem-ber 2001). Omdat Knorhof volgens de gemeente de overtreding van de milieuvergunning (onder meer hierin bestaande dat zij méér varkens hield dan vergund en varkens plaatste op niet-vergunde locaties binnen haar bedrijf) voortzette, heeft de gemeente op 13 februari 2001 bestuursdwang aangezegd. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard (AB RvS 19 juni 2002, AB 2002, 266).
4.2 De bestuursdwang is geëffectueerd op 9 juli 2001, doordat in opdracht van de gemeente 328 varkens zijn afgevoerd naar een slachterij. Inzet van de onderhavige procedure was de vraag of de gemeente de hiermee gemoeide kosten kan verhalen op Knorhof. Deze kosten bedragen, naar in appèl tussen partijen vaststaat, € 52.553,68 (bij dwangbevel werd een bedrag van € 63.965,04 ingevorderd).
4.3 Het is wel duidelijk dat de rechtbank in haar tussenvonnis na de verwerping van een aantal verzetgronden eerst de kosten van de bestuursdwang toewijsbaar heeft geoordeeld, zodat het in artikel 5:26 Awb voorziene verzet naar haar oordeel om die reden ongegrond was. Vervolgens heeft de rechtbank zowel in haar tussenvonnis als in haar eindvonnis onder verwijzing naar artikel 5:30 lid 4 Awb geoordeeld dat de opbrengst in mindering moest worden gebracht op de kosten van de bestuursdwang, hetgeen leidde tot de conclusie dat de gemeente niets meer te vorderen had. Tenslotte echter heeft de rechtbank enkel aan de uitkomst van die verrekening - in strijd met de aan voormelde artikelen ten grondslag liggende wetsystematiek - de gevolgtrekking verbonden dat het verzet gegrond was.
Tegen deze achtergrond en in het licht van haar voorafgaande rechtsoverwegingen hebben beide partijen het dictum redelijkerwijs aldus moeten begrijpen dat de rechtbank op de voet van artikel 5:26 Awb het verzet ongegrond verklaarde en vervolgens op de voet van artikel 5:30 Awb oordeelde dat aan de gemeente na aftrek van de opbrengst geen vordering meer resteerde wegens de (toewijsbaar geoordeelde) kosten van bestuursdwang.
Anders dan de enkele tekst van het dictum zou doen vermoeden, ligt het dan ook voor de hand dat niet de gemeente, maar uitsluitend Knorhof appelleerde. De grieven van Knorhof richten zich, begrijpelijk, tegen de voorafgaande verwerping van haar verzetgronden.
4.4 De gemeente heeft aangevoerd dat Knorhof geen belang heeft bij het hoger beroep (en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard) nu zij in eerste aanleg in het gelijk is gesteld en in appèl geen ander dictum nastreeft. Dit verweer wordt verworpen omdat Knorhof blijkens het voorgaande opkomt tegen de ongegrondverklaring van haar gronden voor het verzet, zoals hiervoor nader uiteengezet.
4.5 In appèl betoogt Knorhof onder meer dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld bij de ontruiming van de varkens. Zij voert allereerst aan dat de gemeente haar tevoren in kennis had moeten stellen van het voornemen over te gaan tot effectuering van de bestuursdwang. Knorhof zou dan zelf in de gelegenheid zijn geweest de illegale varkens over te brengen naar een ander bedrijf. Daarnaast was slacht van de varkens niet nodig geweest. De gemeente had de 'illegale' varkens elders dienen onder te brengen en vervolgens dienen terug te geven aan Knorhof dan wel eerst na verloop van dertien weken te verkopen, zo volgt uit artikel 5:29 Awb. Verkoop zou in ieder geval een aanzienlijke hogere opbrengst hebben gegenereerd, waardoor zij in zoverre schade heeft geleden door de handelwijze van de gemeente.
4.6 Vaststaat dat het besluit tot het uitoefenen van bestuursdwang tot verwijdering van de varkens rechtmatig was, nu de bestuursrechter bezwaren daartegen definitief heeft verworpen. De met de uitoefening van de bestuursdwang gemoeide kosten worden als zodanig door Knorhof niet bestreden. Haar bezwaar is gericht tegen het feit dat de gemeente de varkens na de ontruiming terstond heeft afgevoerd naar een slachterij. Nu de gemeente enerzijds gerechtigd was tot verwijdering van de varkens en anderzijds Knorhof in de onderhavige procedure geen vergoeding vraagt van de schade die zij na het afvoeren zegt te hebben geleden, komt het hof aan een beoordeling van deze kwestie niet toe. Immers, ook indien de gemeente de varkens niet aanstonds naar een slachterij had afgevoerd, maar deze elders had gestald zouden de kosten voor de voorbereiding van de ontruiming, van de ontruiming zelf en van het aansluitende transport zijn gemaakt.
De vragen over de wijze van meevoering en opslag van de aan bestuursdwang onderworpen zaken (artikel 5:29 Awb) en de omvang van de opbrengst (artikel 5:30 Awb) enerzijds en over de omvang van de kosten van bestuursdwang (artikel 5:25 Awb) anderzijds staan in beginsel geheel los van elkaar. In de verzetprocedure richt Knorhof zich in wezen tegen de onmiddellijke slacht en de omvang van de opbrengst en slechts indirect tegen de kosten van bestuursdwang. De door Knorhof bij pleidooi ingenomen stelling dat de onrechtmatigheid van de onmiddellijk gevolgde slacht en de mede daardoor teweeggebrachte tegenvaller in de opbrengst tot gevolg hebben dat alle kosten van het voortraject tot dat moment als onrechtmatig niet voor vergoeding in aanmerking komen, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ook niet indien de gemeente vanaf het begin van de planning van de uitoefening van bestuursdwang heeft aangekoerst op onmiddellijke slacht. Knorhof heeft voorts ook niet aangegeven dat en in welke mate de kosten van bestuursdwang zijn opgelopen als gevolg van het voornemen tot en de uitvoering van de afvoer van de weggevoerde varkens ter slachting.
4.7 Afzonderlijke bespreking verdient nog de stelling dat de gemeente Knorhof tijdig vóór de effectuering van de bestuursdwang had dienen te waarschuwen, zodat Knorhof in de gelegenheid zou zijn geweest zelf de 'illegale' varkens te verplaatsen. Dit verweer wordt verworpen op de gronden die de rechtbank tot verwerping hebben gebracht, weergegeven in rov. 2.4.2 van het tussenvonnis.
4.8 Hieruit volgt dat het hoger beroep faalt en dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt Knorhof veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Arnhem van 26 maart 2003 en 24 december 2003, zoals hiervoor verduidelijkt;
veroordeelt Knorhof in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 2.682,- voor salaris van de procureur en op € 288,- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Loo en Vergunst en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 7 maart 2006.