1. Het hof is met de raadsman van oordeel dat de verlengingsvordering door de officier van justitie te laat is ingediend. Gelet op de expiratietermijn, 20 juni 2005, behoorde de officier van justitie een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling tussen 20 april 2005 en 20 mei 2005 in te dienen. De verlengingsvordering is echter pas op 13 juni 2005 ingediend. Op grond van artikel 509oa van het Wetboek van Strafvordering is een verlengingvordering, die later dan een maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen, ondanks het belang van de terbeschikkinggestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
Het hof oordeelt dat er in casu sprake is van het indienen van de vordering binnen een redelijke termijn en dat er tevens sprake is van bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld. De vordering van de officier van justitie is ingediend, voordat de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou expireren. Daarnaast wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat de officier van justitie op 26 april 2005 een vordering tot omzetting van de terbeschikkingstelling had ingediend. Gelet hierop was in redelijkheid te verwachten dat een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling zou worden ingediend.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdediging pas ter zitting op 14 juni 2005 met de door de officier van justitie de dag daarvoor ingediende vordering tot verlenging werd geconfronteerd en zich hierdoor niet heeft kunnen voorbereiden op de verlengingvordering. Het hof stelt voorop dat het verdedigingsbelang door de gang van zaken onder druk kan komen te staan. Voor de beoordeling is van belang dat de aanhouding van verdachte en de daarop volgende vordering van de officier van justitie tot omzetting bij betrokkene en diens raadsman op zijn minst genomen het vermoeden moeten hebben gewekt dat de officier van justitie in dat kader het voornemen had verlenging van de terbeschikkingstelling te vorderen. Betrokkene was immers al ruimschoots voor de zitting van 14 juni 2005 voorzien van rechtskundige bijstand. Uit het proces-verbaal van de zitting van 14 juni 2005 blijkt niet dat de raadsman wegens het zich niet adequaat hebben kunnen voorbereiden op de verlengingsvordering een verzoek tot aanhouding heeft gedaan.
Daarnaast is in aanmerking genomen dat het onderzoek bij tussenbeslissing op 28 juni 2005 -weliswaar om andere redenen- is heropend, waardoor de verdediging alsnog in de gelegenheid is gesteld zich adequaat voor te bereiden op de verlengingsvordering. Eveneens is er de omstandigheid dat betrokkene in hoger beroep opnieuw zijn standpunten heeft kunnen aanvoeren. De door de raadsman gestelde onrechtmatigheid dat de rechtbank in eerste aanleg geen last tot toevoeging heeft afgegeven, maakt bovenstaande niet anders, nu betrokkene tijdens de gehele verlengingsprocedure bij de rechtbank wel voorzien was van rechtskundige bijstand.
Het hof acht mede in het licht van de gang van zaken bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 509oa, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aanwezig, zoals hieronder nog nader uiteen zal worden gezet alsmede dat de vordering nog is gedaan binnen een redelijke termijn.
2. Zoals hierboven reeds is aangegeven, is de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen ingediend. De officier van justitie heeft niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 509oa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling bij de rechter-commissaris ingediend.
Het verzuim van de officier van justitie een vordering tot voorlopige voortzetting leidt in het onderhavige geval niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Van een ernstige schending van de belangen van betrokkene door het niet indienen van een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling is niet gebleken. Hierbij speelt in het bijzonder de omstandigheid dat op het moment dat de officier van justitie een vordering tot verlenging indiende reeds een vordering tot omzetting van de terbeschikkingstelling met voorwaarden aanhangig was.
3. De rechtbank heeft niet conform artikel 509t, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering binnen twee maanden na de dag waarop de vordering is
ingediend, op de verlengingsvordering beslist. Het levert een grond op voor vernietiging van de beslissing van de rechtbank en leidt niet tot niet-ontvankelijkhed van het openbaar ministerie.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling wordt afgewezen.