11 april 2006
pachtkamer
rolnummer 2004/966 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Hertogenbosch,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. F.J. Boom,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente ‘s-Hertogenbosch,
zetelende te ‘s-Hertogenbosch,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1 Voortzetting van de procedure in hoger beroep
1.1 Naar aanleiding van het tussenarrest van dit hof van 18 oktober 2005 is aan beide partijen ter rolle van 15 november 2005 akte verleend van hun reactie op de door het hof gestelde vraag.
1.2 Vervolgens hebben beide partijen hun standpunt schriftelijk doen bepleiten ter rolle van 21 februari 2006. De pleitnotities bevinden zich bij de stukken.
1.3 Ten slotte hebben partijen wederom de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 Voortzetting van de beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof verwijst naar hetgeen in zijn tussenarrest van 18 oktober 2005 (verder te noemen: het tussenarrest) is overwogen en beslist. Daarbij wordt volhard.
2.2 In rechtsoverweging 3.8 van dat tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of rekening dient te worden gehouden met de vanaf 1985/1986 aangebrachte kortingen op het melkquotum. Beide partijen hebben in hun aktes aangegeven dat hiermee – evenals met de van overheidswege verleende verhogingen – inderdaad rekening zou moeten worden gehouden.
2.3 Uitgaande van een melkquotum van 410.176 kg in 1984/1985 en de percentages zoals weergegeven in productie 2 bij memorie van antwoord in principaal appèl, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl, bedraagt het voor de schadevergoeding in aanmerking te nemen melkquotum 364.672 kg.
2.4 In rov. 3.9 van het tussenarrest is overwogen dat tussen partijen niet meer in geschil is dat rekening gehouden dient te worden met een waarde van f 1,-- per kg vet. Dit dient te worden aangemerkt als een definitieve en zonder voorbehoud gegeven beslissing over de in dit geschil in aanmerking te nemen waarde van het melkquotum. Het hof ziet in hetgeen [appellante] over die waarde bij schriftelijk pleidooi nader aanvoert geen aanleiding – zeker niet in dit stadium van de procedure – om op die beslissing terug te komen.
2.5 Uit het bovenstaande en uit hetgeen in het tussenarrest is beslist vloeit voort dat aan de gemeente toekomt een vergoeding van 50% x 364.672 x (7.74.10 : 28) x 4,17 x fl 1,-- = fl 210.207,73 = (afgerond) € 95.388,--. De grief in incidenteel appèl is deels gegrond en faalt voor het overige.
2.6 De pachtkamer in eerste aanleg heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding met wettelijke rente vanaf 1 juli 1999. Het hof leest in de memorie van grieven geen – althans geen voldoende duidelijk verwoorde – zelfstandige en los van het hoofdverweer staande klacht tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. Het hof heeft in het tussenarrest beide grieven van [appellante] reeds verworpen. [appellante] heeft in haar schriftelijk pleidooi een latere rentedatum bepleit. Dit moet worden beschouwd als een nieuwe grief tegen het vonnis in eerste aanleg. De gemeente heeft echter bezwaar gemaakt tegen het alsnog betrekken van dit punt in het hoger beroep. Reeds hierom kan de kwestie van de rentedatum niet meer in de beoordeling worden betrokken.
2.7 De slotsom luidt dat het aangevallen vonnis in zoverre zal worden vernietigd dat de veroordeling “in de hoofdzaak”, eerste en tweede gedachtestreepje, zal worden vervangen door een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 95.388,--. Voor het overige zal dat vonnis worden bekrachtigd. Het hof ziet in deze uitkomst aanleiding tot veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal appèl – het tarief zal worden aangepast aan de toegewezen hoofdsom – en tot compensatie van de kosten van het incidenteel appèl in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep,
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 10 augustus 2004, waarvan beroep, wat betreft de veroordeling onder het kopje “in de hoofdzaak”, eerste en tweede gedachtestreepje, en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellante] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de gemeente te voldoen een bedrag van € 95.388,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 1999 tot aan de dag van voldoening;
bekrachtigt voormeld vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 241,-- wegens griffierecht en € 8.155,-- wegens salaris;
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Tjittes en Olthof en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 11 april 2006.