ECLI:NL:GHARN:2006:AX3992

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2004/514
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Heisterkamp
  • J. Valk
  • A. van Osch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pacht en bewijsvoering van de wil tot persoonlijk gebruik van gepacht goed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil inzake pacht. De zaak betreft de vraag of de geïntimeerde, [geïntimeerde], het gepachte goed overeenkomstig zijn wil in persoonlijk gebruik heeft genomen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest reeds vastgesteld dat de bedrijfsopzet van [geïntimeerde] aanzienlijk verschilde van de in de verlengingsprocedure geuite wil. Dit leidde tot de vraag of de wil tot persoonlijk gebruik daadwerkelijk aanwezig was. De bewijslast lag bij [geïntimeerde] op basis van artikel 44 van de Pachtwet. Het hof heeft getuigenverklaringen van zowel [geïntimeerde] als de appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beoordeeld. De getuigenverklaringen gaven inzicht in de voorbereidingen die [geïntimeerde] had getroffen voor de bouw van een ligboxenstal en zijn pogingen om een nieuw bedrijf te vestigen. Het hof concludeerde dat de verklaringen van getuigen, waaronder die van [H.], [B.] en [J.], de geloofwaardigheid van [geïntimeerde] ondersteunden. Ondanks de moeilijkheden in de relatie tussen [geïntimeerde] en de appellanten, oordeelde het hof dat [geïntimeerde] voldoende bewijs had geleverd voor zijn wil tot persoonlijk gebruik van het gepachte goed. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Rotterdam en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

11 april 2006
pachtkamer
rolnummer 2004/514 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. W.M. Wilmink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. A.F.M. van Vlijmen.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 1 maart 2005 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3 Vervolgens hebben partijen het debat schriftelijk voortgezet, [appellanten] bij memorie na enquête en [geïntimeerde] bij memorie van antwoord na enquête.
1.4 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest zijn [appellanten] toegelaten tot het door hen aangeboden tegenbewijs tegenover het bewijs dat in eerste aanleg door [geïntimeerde] is bijgebracht. [appellanten] hebben als getuigen voorgebracht: [A.], makelaar, [B.], ondernemer, partij [geïntimeerde], diens dochter [C.], [D.], cliënt-adviseur bij het accountantskantoor waar [geïntimeerde] destijds klant was, [E.], verkoper van het bedrijf in [plaatsnaam B] dat in 2000 door [geïntimeerde] is gekocht, [F.], tot 1 juli 2000 juridisch adviseur bij het genoemde accountantskantoor, en [G.], bedrijfskundige bij hetzelfde kantoor. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] als getuigen doen horen: [H.], bouwkundig adviseur, [I.], makelaar, de al genoemde [B.], [J.], hoofdagent van politie, partij [geïntimeerde], [K.], melkgeitenhouder, en [L.], zoon van [geïntimeerde].
2.2 Het hof heeft in het tussenarrest reeds beslist dat de uiteindelijk door [geïntimeerde] gerealiseerde bedrijfsopzet zodanig verschilt van de in de verlengingsprocedure geuite wil, dat niet kan worden gezegd dat hij het gepachte overeenkomstig die wil in persoonlijk gebruik heeft genomen. Zoals in het tussenarrest onder 4.6 is overwogen, volgt daaruit evenwel op zichzelf nog niet zonder meer dat bedoelde wil in werkelijkheid niet aanwezig is geweest. Of die wil in werkelijkheid aanwezig is geweest, staat thans ter beoordeling. Uit het vermoeden van het tweede lid van artikel 44 Pachtwet volgt dat [geïntimeerde] te dien aanzien de bewijslast draagt. Dat betekent ook dat aan de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] slechts bewijskracht toekomt voor zover aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij zijn verklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.3 Uit onder meer de getuigenverklaringen van [H.] leidt het hof af dat [geïntimeerde] voorbereidingen heeft getroffen voor de bouw van een ligboxenstal en dat die voorbereidingen ook na de mondelinge behandeling in de verlengingsprocedure zijn voortgezet. Dat volgt ook uit diverse in eerste aanleg overgelegde producties. [H.] heeft verklaard dat hij de aan hem door [geïntimeerde] verstrekte opdracht als serieus heeft ervaren, in die zin dat het de bedoeling was dat deze uitgevoerd zou worden.
2.4 Ook binnen zijn gezin heeft [geïntimeerde] voorbereidingen getroffen voor een verhuizing naar het voormalige gepachte, zo lijkt te volgen uit de getuigenverklaring van zijn dochter, die concreet heeft verklaard over bezoeken van haar en haar moeder aan twee scholen in Middelharnis. Volgens die verklaring heeft zij zich eind augustus 1999 bedacht, in verband met wat haar ter ore was gekomen over bedreigingen van de zijde van [appellanten] De omstandigheid dat de dochter van [geïntimeerde] in augustus 1999 nog niet daadwerkelijk voor de nieuwe school was opgegeven, is op zichzelf onvoldoende reden om aan de juistheid van haar verklaring te twijfelen. Volgens die verklaring kon opgave voor de nieuwe school nog in een heel laat stadium plaatsvinden.
2.5 Uit de getuigenverklaring van [H.] volgt dat de uitvoering van sonderingswerkzaamheden van de zijde van [appellanten] zodanig is bemoeilijkt, dat besloten is om die werkzaamheden uit te stellen tot 1 november 1999, het moment waarop het gepachte door [appellanten] aan [geïntimeerde] zou worden opgeleverd. Aldus was vertraging in de bouw van de ligboxenstal ontstaan. Uit de verklaring van [geïntimeerde] volgt dat die vertraging [geïntimeerde] voor moeilijkheden stelde, in verband met het moment waarop hij zijn boerderij in de Meern zou moeten verlaten. [geïntimeerde] moest volgens zijn verklaring (in hoger beroep) op zoek naar een tijdelijk stallingsadres voor zijn koeien. De getuigenverklaring van [B.] (in hoger beroep) houdt in dat [geïntimeerde] daarover met hem heeft gesproken en dat [B.] aan [geïntimeerde] heeft beloofd dat als hij een stallingsadres op het spoor zou komen, dat aan [geïntimeerde] zou laten weten. Aldus vindt de verklaring van [geïntimeerde] voldoende steun in die van [B.].
2.6 De getuigenverklaringen van [I.] en [B.] (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) houden in dat [geïntimeerde] in 1999 pogingen heeft ondernomen om grond aan te kopen in de onmiddellijke nabijheid van het voormalige gepachte, maar dat dit niet is gelukt, omdat daar geen grond te koop bleek. [B.] (in hoger beroep) heeft verklaard dat hij de indruk had dat de plannen van [geïntimeerde] om in [plaatsnaam A] zijn melkveebedrijf voort te zetten “bloedserieus” waren. De getuigenverklaring van [A.] is met die van [I.] en [B.] niet in tegenspraak. De concrete objecten waarover deze getuige spreekt, waren ook volgens de verklaring van de getuige niet voor [geïntimeerde] beschikbaar, dan wel voor hem niet zonder meer aantrekkelijk. Wel volgt uit de getuigenverklaring dat er op een termijn van enkele jaren alsnog reële kansen voor [geïntimeerde] zouden zijn geweest om gronden in de omgeving van [plaatsnaam A] aan te kopen.
2.7 Uit de getuigenverklaring van onder meer [J.] volgt dat tussen [geïntimeerde] en [appellanten], ook los van de aangeduide moeilijkheden rond de sonderingswerkzaamheden, in de tweede helft van 1999 moeilijkheden hebben bestaan, die het begrijpelijk maken dat [geïntimeerde] en diens gezin tegen een verhuizing naar het voormalige gepachte, dat naar het hof begrijpt in de directe omgeving van de woning van [appellanten] is gelegen, erg op zijn gaan zien. In dit verband kan in het midden blijven of álle incidenten die van de zijde van [geïntimeerde] zijn vermeld daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, en of de toedracht van die incidenten steeds zo is geweest als door [geïntimeerde] aangegeven. In dit verband acht het hof voldoende dat [J.], die het hof beschouwt als een bij uitstek onafhankelijke getuige, heeft verklaard dat de echtgenote van [geïntimeerde] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld. Dat dit meer was dan een voorbijgaande, zuiver persoonlijke beleving van de echtgenote van [geïntimeerde] volgt uit het geheel van zijn verklaring, en met name uit de bemoeienis van de politie en van gemeenteambtenaren waarover hij, evenals andere getuigen, heeft verklaard. Het is alleszins begrijpelijk dat de omstandigheid dat de echtgenote van [geïntimeerde] zich bedreigd voelde, ook zijn weerslag heeft gehad op de bereidheid van dochter van [geïntimeerde] om naar [plaatsnaam A] te verhuizen, conform hetgeen deze als getuige heeft verklaard.
2.8 De getuigenverklaring van [E.] houdt in dat hij voor het eerst op 6 januari 2000, naar aanleiding van informatie over het nieuwe belastingstelsel, het voornemen heeft opgevat om zijn bedrijf te beëindigen en dat hij vervolgens zijn bedrijf aan [geïntimeerde] te koop heeft aangeboden. Deze verklaring vindt steun in die van [B.] (in hoger beroep), die verklaart dat het te koop aanbieden door [E.] van zijn bedrijf “een donderslag bij heldere hemel” was en in die van [D.], die op grond van het dossier van zijn kantoor heeft verklaard dat in de contacten met [geïntimeerde] steeds sprake was van een verhuizing naar [plaatsnaam A] en dat van de mogelijkheid dat [geïntimeerde] naar [plaatsnaam B] zou gaan, pas sprake was toen [geïntimeerde] in de loop van 2000 de relatie met zijn kantoor had opgezegd. Ook de verklaring van [G.] biedt steun aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [E.] dat hij eerst begin 2000 het voornemen had om zijn bedrijf te beëindigen. [G.] was tevens adviseur van [E.] en verklaart dat [E.] hem in maart of april 2000 voor het eerst over bedrijfsbeëindiging heeft benaderd.
2.9 Uit de verklaringen van [F.] en [G.] volgt dat [geïntimeerde] zich kort na de beschikking in de verlengingsprocedure heeft laten adviseren omtrent de vraag wat moet worden verstaan onder het persoonlijk in gebruik nemen van het voormalige gepachte, de wil tot persoonlijk gebruik, de vereiste duurzaamheid en ook de gevolgen van een wijziging in de wil tot persoonlijke ingebruikname. De achtergrond van deze vragen was volgens [F.] dat er problemen waren tussen [geïntimeerde] en [appellanten] in verband met met name onderzoek naar de bodemgesteldheid en de weigering van de pachter om toegang tot het bedrijf te verschaffen. Dat sluit aan bij de verklaring van [G.], volgens welke de omstandigheid dat [geïntimeerde] zich door [appellanten] bedreigd voelde de aanleiding voor de vragen was. Volgens [F.] heeft hij destijds niet begrepen dat [geïntimeerde] een concreet voornemen had om ergens anders dan in [plaatsnaam A] zijn bedrijf voort te zetten. De getuige herinnert zich dat gesproken is over de mogelijkheid voor [geïntimeerde] om een werknemer in te schakelen en herinnert zich niet dat gesproken is over de mogelijkheid om de nieuwbouw in [plaatsnaam A] achterwege te laten. Ook volgens [G.] was het destijds de bedoeling om in [plaatsnaam A] een ligboxenstal te bouwen.
2.10 Op grond van een en ander oordeelt het hof dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Weliswaar is niet geloofwaardig dat tegenslag bij de aankoop van gronden in de omgeving van het voormalige gepachte een verklaring zou kunnen bieden voor een wijziging in het voornemen van [geïntimeerde], maar uit de getuigenverklaringen volgen wel andere redelijke verklaringen voor zo’n wijziging. In de eerste plaats was na de beschikking in de verlengingsprocedure vertraging in de voorbereidingen voor de bouw van de ligboxenstal ontstaan, welke vertraging [geïntimeerde] voor aanzienlijke problemen plaatste. In de tweede plaats bestonden er moeilijkheden in de verhouding tussen [appellanten] en [geïntimeerde] van min of meer ernstige aard. Op zichzelf is juist, zoals van de zijde van [appellanten] is aangevoerd, dat ook ten tijde van de verlengingsprocedure die verhouding niet goed was, maar het is begrijpelijk dat [geïntimeerde] heeft gehoopt dat [appellanten] zich bij de uitkomst in de verlengingsprocedure neer zouden leggen. Dat bleek niet het geval en [geïntimeerde] heeft integendeel moeten ervaren dat ook door hem ingeschakelde derden moeilijkheden ondervonden om tot het gepachte toegang te verkrijgen. Beide genoemde omstandigheden maken het begrijpelijk dat [geïntimeerde] de begin 2000 plotseling opkomende mogelijkheid om het bedrijf van [E.] te verwerven, heeft benut.
2.11 Van de zijde van [appellanten] is gesuggereerd dat [geïntimeerde] de voorbereidingen voor de bedrijfsverplaatsing naar [plaatsnaam A] in scène heeft gezet. Zij wijzen in dat verband op de omstandigheid dat [geïntimeerde] reeds kort na de beschikking in de verlengingsprocedure bij [F.] en [G.] advies heeft ingewonnen en dat in dat verband onder meer ook is gesproken over de gevolgen van de gefixeerde schadeloosstelling zoals die in bedoelde beschikking is opgenomen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] zich reeds vroegtijdig omtrent zijn juridische positie heeft laten adviseren zegt op zichzelf echter niets. Hetgeen [F.] en [G.] omtrent de aanleiding voor de vragen van [geïntimeerde] hebben verklaard, wijst wel op bij [geïntimeerde] inmiddels ontstane twijfels, maar niet op een (toen reeds) ontbreken van de wil tot persoonlijk gebruik van het gepachte. Die twijfels waren, zo volgt uit de verklaringen van genoemde getuigen, ingegeven door de perikelen rond de bodemsondering, die zich onbetwist ná de beschikking in de verlengingsprocedure hebben voorgedaan, en meer in het algemeen door problemen in de relatie tussen [appellanten] en [geïntimeerde]. Verder is van belang dat geen van de getuigen heeft verklaard destijds te hebben getwijfeld aan de welgemeendheid van het voornemen van [geïntimeerde] om zijn melkveebedrijf naar [plaatsnaam A] te verplaatsen; integendeel volgt uit de verklaringen van diverse getuigen dat zij van die welgemeendheid overtuigd waren.
2.12 De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis van 26 maart 2004 kunnen leiden, zodat dat vonnis – naar uit het tussenarrest volgt met verbetering van de gronden – dient te worden bekrachtigd voor zover in dit hoger beroep betrokken. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Daarbij zal het hof in verband met de aard van de zaak uitgaan van tarief II (in plaats van tarief VII) van het liquidatietarief, evenwel zonder het maximum aantal punten van dat tarief.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Middelharnis, van 26 maart 2004 voor zover in dit hoger beroep betrokken;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.470,— voor salaris procureur en op € 241,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van Osch en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2006.