20 april 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/219
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. R.E.F. Bergwerf Bok.
1 Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 6 maart 2006 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 14 maart 2006 per fax en per gewone post ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van een brief met bijlage van de procureur van 11 april 2006.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 april 2006, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn procureur. [appellant] is vergezeld door [...], maatschappelijk werkster bij Passade.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 [appellant] is gehuwd geweest met [A.]. Uit dit huwelijk zijn twee zonen geboren van inmiddels 14 en 15 jaar oud. Vervolgens is [appellant], van 22 april 1998 tot en met 1 november 2004, gehuwd geweest met [B.]. Uit dit huwelijk is een tweeling geboren, van inmiddels 9 jaar oud.
3.3 Ten aanzien van [appellant] en [B.] is op 8 april 2002 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Op 13 februari 2003 heeft de rechtbank deze schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat [appellant] en [B.] bovenmatige schulden van in totaal € 1.291,35 hadden laten ontstaan en zij de baten van een afgekochte spaarloonregeling ter hoogte van € 1.285,01 op eigen rekening hadden ontvangen, hoewel zij deze aan de boedel hadden moeten afdragen.
3.3 [appellant] heeft vervolgens een nieuw verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend, hetgeen thans ter beoordeling van het hof ligt.
3.4 [appellant] voert in hoger beroep ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan zijn tweede verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient te worden toegewezen. [appellant] licht dit als volgt toe. Hij heeft gedurende zijn huwelijk met [B.] altijd gewerkt totdat zijn werkgever in staat van faillissement werd verklaard. De financiële problemen zijn ontstaan door toedoen van [B.]. Zij hield poststukken ter zake openstaande rekeningen achter voor hem, waardoor zij op een gegeven moment uit huis zijn gezet en vervolgens de echtscheidingprocedure is ingezet. Hij heeft in mei en juni 2004 een sollicitatietraining doorlopen en is met ingang van 27 mei 2004 in een reïntegratietraject opgenomen. Hij heeft zich daarbij zeer goed ingezet. Gezien zijn omstandigheden, zoals de zorg voor zijn minderjarige kinderen, zijn schulden, het verliezen van woonruimte, (de gevolgen van) de echtscheiding, ondervindt hij problemen bij het vinden van een betaalde dienstbetrekking. Van augustus 2004 tot en met maart 2005 heeft hij ondersteuning gekregen van het Budget Advies Centrum (BAC) voor zijn financiële problemen. Doordat [B.] de post heeft achtergehouden, heeft hij de oproep voor de zitting waarbij de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zou worden behandeld, niet ontvangen. Ten tweede voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat diverse nieuwe schulden zijn ontstaan. Dit standpunt licht hij als volgt toe. Na de ontbinding van zijn huwelijk met [B.] zijn volgens hem geen schulden meer ontstaan. De schulden van hem en [B.] dateren van 2002 en 2003. De schuld aan KPN dateert van 7 juli 2003 en is een huwelijkse schuld, die is ontstaan doordat [B.] noodgedwongen enige tijd in Maastricht is verbleven alwaar de schuld is ontstaan. De schuld aan Amicon is tevens een huwelijkse schuld, waarop hij van zijn beperkte inkomsten maandelijks € 10,= aflost. De schulden aan Neckermann en het Ministerie van VROM zijn eveneens huwelijkse schulden, aldus [appellant].
3.5 Het hof stelt voorop dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 299 lid 2 sub a Fw. kan worden afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de schuldenaar ingevolge een bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Niettemin kunnen bijzondere omstandigheden grond opleveren de schuldenaar desondanks tot de regeling toe te laten.
3.6 Het hof is van oordeel dat het door [appellant] aangevoerde zoals weergegeven onder 3.4 onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat van dergelijke omstandigheden sprake is. [appellant] voert weliswaar aan dat alle schulden huwelijkse schulden zijn en dat hij na zijn echtscheiding geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan, maar daar gaat het niet om. Relevant zou – wel – kunnen zijn dat [appellant] na de tussentijdse beëindiging van de (eerdere) schuldsaneringsregeling (13 februari 2003) geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan, maar dat heeft [appellant] niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt. Van de schuld aan KPN wordt zelfs met zoveel woorden gesteld dat die van na de beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling dateert. Gezien het voorgaande en gelet op de hoogte van de schuldenlast alsmede op het feit dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling pas circa drie jaar geleden is beëindigd, is ook het feit dat [appellant] zich met hulp van Passade inzet en gemotiveerd is om een nieuwe begin te maken, van onvoldoende gewicht om thans toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.7 Het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 6 maart 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Weij, Smeeïng-Van Hees en Korthals Altes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2006.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door mr. Korthals Altes.