ECLI:NL:GHARN:2006:AX6565

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/251
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-Van Hees
  • A. van der Kwaak
  • J. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toelating tot de schuldsaneringsregeling van een appellant met een strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van de appellant tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, een 47-jarige alleenstaande man met hartklachten en volledig arbeidsongeschikt, had een totale schuldenlast van ruim € 96.000,-. Hij was eerder veroordeeld in België voor verschillende strafbare feiten, waaronder handel in drugs, mensenhandel en boekhoudfraude, met bijbehorende geldboetes en betalingsverplichtingen wegens wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank te Arnhem had op 13 maart 2006 het verzoek van de appellant tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat er gegronde vrees bestond dat hij zijn verplichtingen niet zou nakomen, mede door de openstaande veroordelingen in België.

Tijdens de zitting heeft de appellant betoogd dat de vrees van de rechtbank ongegrond was, gezien het tijdsverloop en het ontbreken van pogingen van de Belgische justitie om de straffen ten uitvoer te leggen. Hij stelde dat hij nooit in drugs had gehandeld en dat hij niet verantwoordelijk was voor de misdrijven waarvoor hij was veroordeeld. Het hof oordeelde echter dat de veroordelingen voldoende vaststonden en dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van zijn schulden. Het hof concludeerde dat de ernst van de misdrijven en de bijbehorende schulden aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg stonden, ook al waren deze langer dan vijf jaar geleden ontstaan.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant tot schuldsanering werd afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uitspraak

8 mei 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/251
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J. van Delft.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 13 maart 2006 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 20 maart 2006 per fax en op 21 maart 2006 per gewone post ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 mei 2006, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn procureur.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 Uit de stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat [appellant] een alleenstaande 47-jarige man, die als gevolg van hartklachten momenteel volledig arbeidsongeschikt is. [appellant] heeft een totale schuldenlast van ruim € 96.000,-, waaronder een schuld aan Direktbank van € 12.578,19, een schuld aan de gemeente Rotterdam van € 28.614,79, een schuld aan de Neushoorn B.V. van € 45.378,- wegens een zakelijke lening en een schuld aan het UWV van € 6.395.04. De schuld aan Neushoorn B.V. heeft betrekking op een door [appellant] in België samen met twee anderen (die kort na de opening met de noorderzon vertrokken) sedert begin 1997 geëxploiteerde besloten club [...], welke club, na een tussentijdse sluiting door de Belgische justitie, uiteindelijk in februari 1998 failliet is verklaard.
Verder is gebleken dat [appellant] in hoger beroep in september 1999 door een rechtbank te België is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens handel in drugs. Voorts is hij in december 1999 wegens mensenhandel veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en, eveneens in december 1999, tot een gevangenisstraf van een jaar wegens boekhoudfraude. Daarnaast zijn aan [appellant] voor deze feiten nog geldboetes opgelegd tot een totaal bedrag van Bfr 550.000,- en dient hij een bedrag van in totaal Bfr 710.000,- te betalen wegens wederrechtelijk verkregen voordeel. Al deze uitspraken zijn bij verstek gewezen en nog niet aan [appellant] betekend of ten uitvoer gelegd. [appellant] ontvangt een WWB-uitkering.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant], dat reeds op 25 april 2005 bij de rechtbank is ingediend, uiteindelijk afgewezen omdat gegronde vrees bestaat dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat justitie in België op enig moment de straffen ten uitvoer zal willen leggen, hetgeen de uitvoering van de regeling onmogelijk zal maken, althans ernstig zal doorkruisen. De rechtbank is voorts van oordeel dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schulden, die voortvloeien uit de exploitatie van de club te België, niet te goeder trouw is geweest. Dit geldt tevens voor de schulden aan de Belgische justitie. Gelet op de ernst van de misdrijven waarop ze betrekking hebben, staan deze schulden naar het oordeel van de rechtbank aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg, ook al zijn ze langer dan vijf jaar geleden ontstaan.
3.4 [appellant] komt met zijn beroepschrift tegen dit oordeel van de rechtbank op en stelt dat de vrees dat de Belgische justitie de straffen nog ten uitvoer zal willen leggen, ongegrond is en dat de rechtbank op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom zij dit aannemelijk acht. [appellant] acht dit, gezien het tijdsverloop sinds de uitgesproken strafvonnissen, onbegrijpelijk en wijst er nog op dat, in het onverhoopte geval dat justitie in België daadwerkelijk alsnog de straffen ten uitvoer zou willen leggen, er enerzijds geen uitleveringsverdrag tussen Nederland en België bestaat en anderzijds hij een beroep zal doen op zijn detentieongeschiktheid in verband met zijn slechte gezondheidstoestand.
[appellant] betwist voorts dat hij ten aanzien van de schuld die voortvloeit uit de exploitatie van de club in België, niet te goeder trouw is geweest. Hij stelt daartoe dat het enkele feit dat de club enige tijd na de opening door de Belgische overheid gesloten is geweest, deze conclusie niet kan dragen.
[appellant] betwist tot slot dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de Belgische justitie niet te goeder trouw is geweest. [appellant] stelt hiertoe dat hij steeds heeft aangegeven dat hij ten onrechte is veroordeeld, dat hij nimmer in drugs heeft gehandeld, dat hij niet aan mensenhandel heeft gedaan en dat hij evenmin boekhoudfraude heeft gepleegd. Hij is naar zijn mening als gevolg van het handelen van een medevennoot door de Belgische justitie aangemerkt als (mede)dader en dientengevolge bij verstek veroordeeld. Hij is nimmer in de gelegenheid geweest om zijn verdediging in de diverse strafprocessen te voeren.
Gelet op het feit dat sprake is van veroordelingen bij verstek, [appellant] de beschuldigingen gemotiveerd weerspreekt en dat de Belgische justitie de afgelopen zeven jaar geen enkele poging heeft ondernomen om deze schulden bij [appellant] te innen, vormen, mede gelet op de slechte gezondheidstoestand van [appellant], geen reden om ten aanzien van deze schulden een langere dan de gebruikelijk gehanteerde “vervaltermijn” van vijf jaar toe te passen.
3.5 Ter zitting heeft [appellant] ter toelichting op het vorenstaande verklaard dat hij van het vonnis van december 1999, waarbij hij wegens handel in drugs werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en een geldboete van Bfr. 200.000,-, in hoger beroep is gekomen. Om hem moverende redenen heeft hij, nadat hij door de Belgische justitie van de datum van de behandeling van het hoger beroep op de hoogte was gesteld, er van afgezien om naar België te reizen en in hoger beroep verweer te voeren. Hij heeft hierna een schriftelijke mededeling ontvangen dat voormeld vonnis in hoger beroep is bekrachtigd. [appellant] vermoedt dat dit appèlvonnis inmiddels onherroepelijk is geworden.
3.6 Het hof is van oordeel dat door de uitlatingen van [appellant] ter zitting van het hof voldoende aannemelijk is geworden dat het vonnis in hoger beroep, waarbij [appellant] werd veroordeeld wegens handel in drugs, onherroepelijk is geworden, waardoor deze straf, is komen vast te staan. Ook zijn naar het oordeel van het hof de beide andere strafbare feiten ter zake van mensenhandel en boekhoudfraude, waarvoor [appellant] bij verstek is veroordeeld, voldoende aannemelijk geworden, nu [appellant] hiertegenover slechts het niet nader onderbouwd verweer heeft gevoerd dat deze veroordelingen niet terecht zijn. Daarmee staan naar het oordeel van het hof ook de voor deze feiten opgelegde geldboetes tot een totaalbedrag van Bfr 550.000,- en de betalingsverplichting wegens wederrechtelijk verkregen voordeel tot een totaalbedrag van Bfr 710.000,- voldoende vast. Het hof is van oordeel dat [appellant] in elk geval ten aanzien van deze schulden niet te goeder trouw is geweest. Deze schulden staan, gelet op de ernst van de misdrijven waarop ze betrekking hebben, ook naar het oordeel van het hof aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg, ook al zijn ze langer dan vijf jaar geleden ontstaan.
3.7 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] toch zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 13 maart 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-Van Hees, Van der Kwaak en Van den Brink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2006.