tweede meervoudige belastingkamer
nummer 03/02282
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging op 17 maart 1998 van de hierna onder 2.3 en 2.4 vermelde onroerende zaken een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 56.881. Daarbij is voorts – bij beschikking – een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 5.688 alsmede is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 6.705.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een naheffingsaanslag ten bedrage van € 28.440, de boetebeschikking vernietigd en de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 3.035.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende voornoemde naheffingsaanslag beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 27 april 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, diens gemachtigde A alsmede – namens de Inspecteur – B.
1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2.1. Belanghebbende is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Y (hierna tezamen: de echtgenoten). Sedert de jaren zeventig van de vorige eeuw exploiteren de echtgenoten in maatschapsverband een vleesvarkenshouderij in de gemeente Q (provincie Gelderland). De oppervlakte van de bedrijfspercelen van de vleesvarkenshouderij bedraagt ongeveer 28.50.00 ha. Op deze landerijen bevinden zich bedrijfsopstallen. Eén van de kinderen van de echtgenoten is inmiddels, met het oog op de bedrijfsopvolging in de toekomst, toegetreden tot de maatschap.
2.2. Op 14 februari 1992 hebben de echtgenoten het recht van erfpacht en opstal tot 15 september 2021 verworven van diverse percelen landbouwgrond aan de a-weg te R (provincie Groningen), tezamen groot 55.78.34 ha (te weten 55.19.79 ha en 0.58.55 ha) alsmede van een aan genoemde weg gelegen perceel ter grootte van 0.02.26 ha (sectie a nummer 01). De eigendom van deze percelen berustte bij de Stichting C. Voorts verkregen de echtgenoten op genoemde datum in eigendom twee percelen aan de b-weg en de c-weg te R, tezamen groot 0.48.55 ha, en het recht van erfpacht tot 15 september 2021 van enige in de gemeente S gelegen landbouwgronden ter grootte van in totaal 29.51.95 ha.
2.3. De echtgenoten hebben vervolgens op 17 maart 1998 de (blote onverdeelde) eigendom verworven van (een deel van) de hiervóór bedoelde aan en nabij de a-weg in R gelegen landbouwpercelen, tezamen groot 55.75.39 ha. Het betreft de percelen, kadastraal bekend gemeente T, Sectie b nummers: 02; 03; 04; 05; 06; 07; 08; 09; 10; 11 en 12.
2.4. Eveneens op 17 maart 1998 verkregen de echtgenoten in eigendom het hiervóór in onderdeel 2.2 genoemde perceel sectie a nummer 01 ter grootte van 0.02.26 ha alsmede de eigendom van de aldaar genoemde landbouwgronden in de gemeente S ter grootte van in totaal 29.51.95 ha. De koopprijs van de verkrijgingen op 17 maart 1998 bedroeg in totaal ƒ 2.089.198,30.
2.5. De in R gelegen landerijen liggen op een afstand van ongeveer 175 km van het bedrijfsperceel van de echtgenoten in Q en ongeveer 2 tot 3 km van de in S gelegen percelen grond.
2.6. De landerijen in R worden gebruikt ten behoeve van de teelt van suikerbieten. De werkzaamheden worden verricht door zogenoemde loonbedrijven. De echtgenoten beschikken in R niet over bedrijfsgebouwen.
2.7. Ter zake van de hiervóór in 2.3 en 2.4 bedoelde verkrijgingen hebben de echtgenoten geen overdrachtsbelasting voldaan. Zij zijn ervan uitgegaan dat deze verkrijging valt binnen het bereik van de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) opgenomen vrijstelling (hierna: de landbouwstructuurvrijstelling).
2.8. Naar de opvatting van de Inspecteur is de landbouwstructuurvrijstelling in dezen niet van toepassing. Deswege heeft hij aan een ieder van de echtgenoten een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van – na bezwaar – € 28.440 (ƒ 2.089.198,30 à 6 percent is ƒ 125.351, ofwel € 56.882 : 2 = afgerond € 28.440).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur met betrekking tot de verkrijging van de in onderdeel 2.3 bedoelde percelen landbouwgrond terecht belanghebbendes aanspraak op toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling niet heeft gehonoreerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en kennelijk tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 9.851.
3.4. De Inspecteur concludeert daarentegen (primair) tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet (tekst 1998) is – voor zover hier van belang – van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging van landerijen tot een oppervlakte niet groter dan de oppervlakte van de naburige landerijen welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom of erfpacht heeft, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of met betrekking tot de onderwerpelijke – in onderdeel 2.3 bedoelde – verkrijging is voldaan aan de vereisten van de in evengenoemde bepaling opgenomen landbouwstructuurvrijstelling, stelt het Hof voorop dat artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer daarbij geen rol speelt, aangezien dat artikel eerst met ingang van 1 januari 2001 in werking is getreden.
4.3. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet is de eis van naburigheid van de landerijen een zelfstandige eis naast die betreffende de verbetering van de landbouwstructuur. In zoverre belanghebbende in – zijn tijdig ingestelde – beroep het standpunt verdedigt dat met betrekking tot de verkrijging van de gronden in R de in Q gelegen gronden in dit verband als “naburig” kunnen worden aangemerkt, is dit standpunt onjuist. De eis van naburigheid duidt immers op een beperkte afstand van de verkregen landerijen tot die welke de verkrijger reeds had (vgl. onder meer HR 5 juni 1991, nr. 27409, BNB 1991/214). Bij een afstand van, zoals hier, ongeveer 175 km is geen sprake van naburigheid in de zin van genoemde wetsbepaling. De stelling van belanghebbende dat uit het arrest HR 22 juli 1985, nr. 23224, BNB 1985/263 kan worden afgeleid dat voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling de eis van fysieke naburigheid niet langer zou gelden, wordt niet onderschreven door het Hof.
4.4. Ter zitting heeft de Inspecteur erkend – zodat tussen partijen niet in geschil is en het Hof zal, veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de visie van partijen, hen daarin volgen – dat in dezen als naburige landerijen kunnen gelden de twee in onderdeel 2.2 genoemde – de echtgenoten sinds 1992 in eigendom toebehorende – percelen grond ter grootte van 0.48.55 ha, het perceel met nummer a 01 ter grootte van 0.02.26 ha en de percelen grond te S ter grootte van 29.51.95 ha. Naar het oordeel van Hof kan voorts het in 2.2 genoemde stuk grond van 55.78.34 ha voorzover het groter is dan de in onderdeel 2.3 bedoelde 55.75.39 ha grond, derhalve 00.02.95 ha – kennelijk bij de echtgenoten in erfpacht gebleven – grond als naburige grond worden aangemerkt.
4.5. De Inspecteur heeft evenwel gemotiveerd betwist dat in relatie tot deze gronden is voldaan aan de aanvullende eis betreffende de verbetering van de landbouwstructuur.
4.6. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft in dit verband – desgevraagd – aangevoerd dat door de verkrijging van de (volle) eigendom van de gronden wordt voorkomen dat in de toekomst, na beëindiging van het erfpachtsrecht in 2021, een bestemmingswijziging (van landbouw naar woningbouw) van de gronden zal plaatsvinden; dat de bedrijfsopvolging in de toekomst door de verkrijging van het eigendomsrecht is gewaarborgd en dat de bevoegdheden van de volle juridische eigenaar ruimer zijn dan die van een erfpachter, zodat de aan het erfpachtsrecht klevende beperkingen niet langer gelden.
4.7. Bij het criterium “verbetering van de landbouwstructuur” gaat het, zo volgt uit de jurisprudentie, om de algemene landbouwstructuur in het desbetreffende gebied en moet zowel de positie van de verkrijger als die van de vervreemder van de landerijen in de beoordeling worden betrokken. Factoren die een rol spelen zijn de bereikbaarheid van de percelen, de eventuele schaalvergroting, de vermindering van het aantal losse percelen, de kavelgrootte, de mogelijkheden tot rendabele exploitatie, de spreiding van de landbouwbedrijven en het duurzaam in stand houden of bevorderen van de agrarische productie. De landbouwstructuurverbetering hoeft niet terstond in te treden; het gaat erom of de verkrijging bedoeld is om tot verbetering van de landbouwstructuur te leiden en of redelijkerwijs aannemelijk is dat zij zal kunnen worden verwezenlijkt (zie onderdeel 6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad mr. P.J. Wattel van 29 november 2005, nr. 42153, www.rechtspraak.nl LJN: AU9530).
4.8. De door belanghebbende aangevoerde argumenten rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat de onderwerpelijke verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet. Ten tijde van de verkrijging van de onderhavige gronden in 1998 was, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, nog geen zinnig woord te zeggen over de situatie zoals deze in 2021, derhalve eerst 23 jaar na de verkrijging, zal zijn, zodat het argument van bestemmingswijziging in dit kader geen gewicht in de schaal legt. De omstandigheid dat, naar belanghebbende stelt, de bedrijfsopvolging door de verkrijging van de eigendom is gewaarborgd speelt in dit verband – gelet op de hiervóór in overweging 4.7 genoemde criteria – evenmin een rol van betekenis. De stelling van belanghebbende dat een eigenaar meer bevoegdheden heeft dan een erfpachter zou weliswaar van invloed kunnen zijn op de exploitatiemogelijkheden van de landbouwgronden, maar belanghebbende heeft in dit verband onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zulks hier aan de orde is. Opgemerkt zij nog dat het betoog van belanghebbende dat de afzetmogelijkheden van de in Q geproduceerde mest zijn vergroot door de verkrijging van de gronden in R niet ter zake doet, nu de in Q gelegen grond niet als naburig kan worden aangemerkt.
4.9. Het beroep is ongegrond.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 8 juni 2006 te Arnhem door de raadsheer mr. Den Ouden als voorzitter, en de raadsheren mr. De Kroon en mr. Ettema.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Te Brake als griffier.
De griffier, De voorzitter,
( C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 13 juni 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.