Parketnummer: 21-003802-05
Uitspraak d.d.: 10 juli 2006
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zwolle van 11 juli 2005 in de strafzaak tegen
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 juni 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep vernietigen omdat het hof tot een andere strafoplegging komt en het zich ook op andere gronden niet met het vonnis kan verenigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 maart 2003 tot en met 16 april 2003 in de gemeente Urk, althans in Nederland, als degene die haar bemiddeling bij het veilen van vis verleende, niet aan haar verplichting heeft voldaan dat uit de administratie moet blijken de naam van de aanvoerders en de lettertekens, nummers en nationaliteit van de vaartuigen waarmee de vis was aangevoerd, immers was
a) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden], met de staatdatum 3 maart 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd
en/of
b) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 3 maart 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en/of
e) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden], met de staatdatum 21 maart 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en/of
d) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 24 maart 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en/of
e) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 31 maart 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en/of
f) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 14 april 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en/of
g) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden], met de staatdatum 16 april 2003, niet vermeld het letterteken en/of nummer en/of nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nietige dagvaarding
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is nu anders dan uitdrukkelijk aan het slot van de dagvaarding is vermeld dat het openbaar ministerie bedoeld zou hebben artikel 4a lid 1 en/of 2 in combinatie met lid 4 tenlasteteleggen en dus de dagvaarding alsnog nietig verklaard dient te worden. Het hof ziet deze innerlijke tegenstrijdigheid niet. De tenlastelegging voldoet aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering zodat dit verweer dient te worden verworpen.
Beroep op willekeur
De raadsman heeft betoogd dat de gegroeide prakrijk leidt tot willekeur en dat dit indien dit niet tot niet-ontvankelijkheid leidt het een matigende factor zou moeten zijn bij een eventuele strafoplegging.
Hij heeft daarvoor een beroep gedaan op de getuigenverklaring van [naam getuige], ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, ter terechtzitting in eerste aanleg. [naam getuige] heeft onder meer het volgende verklaard: “Bij handelsvis wordt in de praktijk geen nummer gevraagd. (...). Als er vragen waren over het vaartuignummer dan verstrekte verdachte dat nummer. Dit is later wat afgezwakt: als wij zagen dat het handelsvis was dan vroegen wij geen nummers meer. Formeel was die verplichting tot het verstrekken van vaartuignummers niet vervallen. (...). De AID is coulant geweest als duidelijk was dat het een vishandelaar betrof. Dan hoefde verdachte geen vaartuignummer te geven.”
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat wanneer de AID ter zake van handelsvis alsnog vraagt om de achterliggende informatie betreffende vaartuignummer en dergelijke, verdachte die informatie alsnog bij de aanvoerder trachtte te achterhalen. Indien verdachte bij de aanvoer van de vis door handelaren al direct zou vragen om de gegevens van het vaartuig waarmee de vis was aangeland, loopt verdachte het risico dat de handelaren de vis aanbieden bij een andere veiling die geen navraag doet naar de achterliggende gegevens.
Uit de verklaringen van [naam getuige] en de vertegenwoordiger van verdachte blijkt dat ook bij de aanvoer van handelsvis steeds de mogelijkheid bestond dat de AID zou vragen naar de achterliggende gegevens van het vaartuig dat de vis had aangevoerd en dat dit in sommige gevallen ook geschiedde. Verdachte heeft uit bedrijfseconomische motieven ervoor gekozen deze gegevens niet meteen van degenen die vis ter veiling aanbieden te vragen, maar eerst indien de AID om deze gegevens verzoekt deze achteraf op te vragen. Daarmee heeft verdachte welbewust het risico genomen dat de AID verbaliserend zou optreden, indien verdachte achteraf niet in staat was deze gegevens alsnog te achterhalen. De door de AID gevolgde handelwijze kan geenszins als willekeurig worden bestempeld.
Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
Bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte artikel 4 sub c van de Regeling eisen aan administraties van transacties inzake zeevis (verder te noemen de Regeling) niet heeft overtreden, omdat het desbetreffende artikel zich richt op de aanvoer van vis door aanvoerders, te weten "vissers". Het begrip "aanvoerder" als bedoeld in artikel 4 sub c van de Regeling, is noch in de Regeling zelf, noch in het Reglement Zee- en kustvisserij 1977, noch in de Visserijwet 1963 gedefinieerd. Volgens de raadsman van verdachte moet er onder "aanvoerder" een visserman worden verstaan en niet een (tussen)handelaar in vis.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daarbij het volgende.
De Hoge Raad heeft onder 5.3 in haar arrest van 9 april 1991 (NJ 1991, 771) vastgesteld dat er geen goede grond bestaat, de verplichting die artikel 1, tweede lid, sub a regeling (tegenwoordig artikel 1 lid 2 van de Regeling, toevoeging hof) aan de bemiddelaar bij het veilen van vis oplegt, te beperken tot die gevallen waarin degene die de vis op zee heeft gevangen en aan land heeft gebracht zelf ook ter veiling aanbrengt. Door deze beperking, waartoe systeem noch bewoordingen van de Regeling nopen, zou immers de doelstelling die de Regeling volgens de toelichting daarop heeft -controle van de vangstbeperkende maatregelen- slechts gebrekkig kunnen worden verwezenlijkt.
Artikel 4 sub c van de Regeling is op 7 mei 1990 gewijzigd. In de toelichting daarop staat vermeld dat "de onderhavige wijziging ertoe strekt ondubbelzinnig vast te stellen dat degene die vis aanwezig heeft op de veiling, verplicht is om onder andere letterteken en nummer van het vaartuig waarmee de vis is aangevoerd op of bij de op de veiling aanwezige vis te vermelden. De verplichting van de veiling zorg te dragen voor vermelding van deze gegevens bij de op de veiling aanwezige vis geldt eveneens, ongeacht door wie en op welke wijze, de vis op de veiling wordt aangevoerd".
Artikel 4 sub c van de Regeling is nadien meermalen gewijzigd, deze wijzigingen zijn echter niet van belang voor de uitleg van het begrip “aanvoerder”.
Het hof komt derhalve tot de slotsom dat het begrip "aanvoerder" als bedoeld in artikel 4 sub c van de Regeling dan ook ruim moet worden geïnterpreteerd en dat de daarin opgenomen verplichting voor een ieder geldt die vis ter veiling aanbiedt, dus ook voor een tussenhandelaar en ook indien de vis in een ander land werd aangevoerd en daar ook werd geveild.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 3 maart 2003 tot en met 16 april 2003 in de gemeente Urk, als degene die haar bemiddeling bij het veilen van vis verleende, niet aan haar verplichting heeft voldaan dat uit de administratie moet blijken de naam van de aanvoerders en de lettertekens, nummers en nationaliteit van de vaartuigen waarmee de vis was aangevoerd, immers was
a) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 3 maart 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en
b) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 3 maart 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en
e) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 21 maart 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en
d) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 24 maart 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en
e) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 31 maart 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en
f) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 14 april 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd en
g) op de besommingsbrief van de [verdachte] ten name gesteld van [degene die vis ter veiling heeft aangeboden] met de staatdatum 16 april 2003, niet vermeld het letterteken en nummer en nationaliteit van het vaartuig waarmee de vis was aangevoerd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft aangevoerd dat zelfs indien bewezen wordt verklaard hetgeen in de tenlastelegging onder a) tot en met b) vermeld staat ten aanzien uit het bewezenverklaarde niet noodzakelijkerwijze volgt dat in strijd met de Regeling is gehandeld. Het in de Regeling opgenomen gebod bepaalt slechts dat één en ander uit de administratie moet blijken, het bewijs dat de administratie niet voldoet aan deze eis volgt niet noodzakelijkerwijs uit het ontbreken van die gegevens in de besommingsbrieven. Denkbaar is namelijk dat anders dan in besommingsbrieven de in de Regeling bedoelde gegevens in de administratie van verdachte zijn opgenomen.
Het hof legt de tenlastelegging anders uit dan de raadsman (kennelijk) doet. Hetgeen in aanhef van de telastelegging tot onder a) is vermeld heeft naast kwalifikatieve mede feitelijke betekenis hetgeen betekent dat de bewezenverklaring (ook) inhoudt dat evenmin op andere wijze dan door middel van een besommingsbrief met betrekking tot de onder a) tot en met g) bedoelde vis in de administratie van verdachte de door de Regeling voorgeschreven gegevens waren opgenomen.
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens de artikelen 4, derde lid en 9, vierde lid, van de Visserijwet 1963, zevenmaal begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof zal anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd per overtreding (a tot en met g) een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23 (oud) en 24 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, de artikelen 3a, 4 en 9 van de Visserijwet 1963 en de artikelen 1, 3 en 4 van de Regeling eisen aan administraties van transacties inzake zeevis, artikel 5 van het Reglement zee- en kustvisserij 1977.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot 7 (zeven) geldboetes, elk van € 2.857,00 (tweeduizend achthonderdzevenenvijftig euro).
Bepaalt, dat een gedeelte van elk van de geldboetes, groot € 714,00 (zevenhonderdveertien euro), niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr C.G. Nunnikhoven, voorzitter,
mr C.M. Hilverda en mr B.P.J.A.M. van der Pol, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R.G.A. Beaujean, griffier,
en op 10 juli 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.