18 juli 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/403 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellante sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr R.L. Beckers,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr M.G.W.M. Geurts.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 3 april 2006 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers in conventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 11 april 2006 aangezegd van voornoemd vonnis van 3 april 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Daarbij hebben zij, onder aanvoering van vier grieven, aangekondigd te zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellanten] met hun oorspronkelijke inhoud in eerste aanleg, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2 Ter rolzitting van 25 april 2006 hebben [appellanten] mondeling geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van dit exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof hetgeen in appel verzocht is zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft in het betreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Met hun eerste grief beklagen [appellanten] zich erover dat de voorzieningenrechter iets heeft toegewezen wat niet gevorderd was. Volgens [appellanten] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte de vordering geïnterpreteerd – en toegewezen – als strekkende tot nakoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van september 2005. Gevolg daarvan is dat de onder 5.2 in het bestreden vonnis opgenomen veroordeling met name in de tijd beperkt is (tot 1 juni 2006), terwijl [appellanten] een ruimere en in de tijd onbeperkte toegang via het erf van [geïntimeerde] hadden gevorderd.
4.2 Deze klacht faalt, omdat [appellanten] miskennen dat de voorzieningenrechter geen (andere) deugdelijke grondslag voor deze vordering van [appellanten] heeft aangetroffen, zodat hij die vordering slechts heeft kunnen toewijzen voor zover de inhoud van de vaststellingsovereenkomst daarvoor een basis bood. Aldus heeft de voorzieningenrechter het in de oorspronkelijke vordering van [appellanten] besloten liggende mindere toegewezen, hetgeen hem vrijstond. Voor zover [appellanten] zich er ook in dit verband op beroepen dat er nog andere grondslagen waren die tot (volledige) toewijzing van haar vordering hadden moeten leiden, valt die klacht samen met de hierna te behandelen derde grief.
4.3 Met grief 2 betogen [appellanten] dat de hoogte van de dwangsom en het daaraan gestelde maximum te laag is vastgesteld.
4.4 Deze grief moet eveneens worden verworpen. Het stond de voorzieningenrechter vrij ambtshalve de gevorderde dwangsommen te matigen en daaraan een maximum te verbinden. Gelet op de omstandigheden van het geval – waaronder het gegeven dat [appellanten] geen concrete feiten hebben gesteld waaruit is af te leiden dat de opgelegde dwangsom of het daaraan verbonden maximum te laag zouden zijn om naleving van de veroordeling af te dwingen en [geïntimeerde], naar vaststaat, het houten hek inderdaad heeft verwijderd – acht het hof de in het bestreden vonnis genoemde bedragen passend.
4.5 In de context van hun derde grief betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte – afgezien van de gezondheidstoestand van [appellanten] – geen grondslag aanwezig achtte om het gevorderde ook voor de periode na 1 juni 2006 toe te wijzen. Met name onderbouwen [appellanten] hun wens het transport van hun afvalbakken over het erf van [geïntimeerde] te doen plaatsvinden met een beroep op een bestendig gebruik, alsmede op de fysieke onmogelijkheid dit transport op andere wijze uit te voeren.
4.6 Ook deze grondslagen kunnen echter niet tot toewijzing van het gevorderde leiden. Bij gebreke van concrete feitelijke stellingen die hetzij het bestaan van een zakelijk recht voldoende aannemelijk maken, hetzij een contractuele grondslag bieden die verder strekt dan voornoemde vaststellingsovereenkomst, kan het enkele beroep op een ‘bestendig gebruik’ niet leiden tot de conclusie dat [appellanten] een recht toekomt dat hun vorderingen kan dragen. Het antwoord op de vraag in hoeverre [appellanten] alternatieven ten dienste staan om hun afvalcontainer binnen- of buitenom naar de straatzijde van hun woning te brengen, is in dat verband niet relevant. Het enkele (gestelde) feit dat, gelet op de financiële en fysieke toestand van [appellanten], een dergelijk alternatief op dit moment niet direct voorhanden is, kan immers evenmin leiden tot de conclusie dat [appellanten] een recht toekomt dat hun vorderingen kan dragen.
4.7 Uit dit laatste volgt dat ook grief 4 – waarin [appellanten] betogen dat er op dit moment ‘gewoonweg geen bruikbaar alternatief’ bestaat – faalt.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 3 april 2006;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,-- voor salaris van de procureur en op € 296,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2006.