16 mei 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2004/222
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 12 april 2005 en naar zijn rolbeschikking van 19 juli 2005.
1.2 Bij brief van 13 oktober 2005 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het hof meegedeeld dat partijen na onderling overleg zijn overeengekomen dat zij afzien van het houden van een mondeling pleidooi ter terechtzitting van 19 oktober 2005 en dat zij de zaak schriftelijk wensen te bepleiten. De rolraadsheer heeft schriftelijk pleidooi aan partijen toegestaan.
1.3 Op de rolzitting van 25 oktober 2005 hebben partijen hun pleitnotities overgelegd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben daarbij een aantal nieuwe producties (genummerd 45 tot en met 49) in het geding gebracht.
1.4 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben bij akte van 30 mei 2005 hun vordering nogmaals vermeerderd, in die zin dat [appellant sub 1] vergoeding vordert van door hem geleden schade, nader op te maken bij staat, thans ook ter zake van de lagere opbrengst van de verkoop van het pand 260 (voormelde akte onder 12) en (naar het hof begrijpt:) ter zake van door de nieuwe bewoners van de woning geconstateerde “schadegevolgen”, bestaande uit nog te begroten herstelkosten (voormelde akte onder 16). [geïntimeerde] heeft zich verzet tegen deze vermeerdering van eis. Het hof acht dit verzet ongegrond. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben reeds bij memorie van grieven hun eis vermeerderd in die zin dat zij vergoeding vorderen van na 27 oktober 2000 door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. De in de akte van 30 mei 2005 vermelde schadeposten zouden toch al in een eventuele schadestaatprocedure nog nader aan de orde kunnen komen, waartegen [geïntimeerde] zich alsdan zou kunnen verweren. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is dan ook geen sprake.
2.2 Het hof verwerpt voorts het bezwaar van [geïntimeerde] tegen het overleggen van de producties 45 tot en met 49 bij de pleitnota van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van 25 oktober 2005. Ingevolge artikel 85 lid 3 Rv. kunnen ter gelegenheid van de te houden pleidooien nog nieuwe stukken in het geding worden gebracht en dient een afschrift daarvan aan de wederpartij te worden toegezonden. Bij brief van 13 oktober 2005 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het hof meegedeeld dat tussen partijen overeenstemming bestond over het schriftelijk bepleiten van de zaak, dat partijen onderling afspraken hadden gemaakt over het over en weer toezenden van de pleitnota’s en dat partijen de (definitieve) pleitnota’s op de rolzitting van 25 oktober 2005 zouden overleggen. [geïntimeerde] heeft blijkens zijn pleitnota onder 2 op voorhand kennis genomen van voormelde producties. Voor een groot deel bestaan die producties uit facturen van (bouw)materialen en nota’s van medische behandelingen/onderzoeken en medicijnen. Bij productie 45 is een overzicht gevoegd van de in de periode van januari 2000 tot en met oktober 2004 maandelijks gemaakte kosten ter zake van de (bouw)materialen en productie 49 betreft een totaaloverzicht van de geclaimde schadeposten. De producties zijn, anders dan [geïntimeerde] betoogt, niet van zodanige aard en omvang dat [geïntimeerde] daarop in zijn pleitnota niet meer kon reageren en daardoor is geschaad in zijn verdediging. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is dan ook geen sprake.
2.3 Zakelijk weergegeven vorderen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep naast vernietiging van de bestreden vonnissen (i) verklaringen voor recht dat het pand 262/264 van [geïntimeerde] een gevaar oplevert voor hun persoon en voor het pand 260, althans dat [geïntimeerde] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door hen geleden en te lijden schade na 27 oktober 2000, (ii) betaling van herstelkosten ad € 16.558,44, (iii) vergoeding van schade nader op te maken bij staat, bestaande uit onder meer bouwkundige schade aan het pand 260 (kosten voor vergunningen, bouwkundige rapporten, arbeidskosten van [appellant sub 1] en derden en materiaal), gezondheidsschade van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] (medische kosten, kosten wegens arbeidsongeschiktheid, inkomensderving, kosten voor vervangende woonruimte), rentederving door uitstel van de verkoop van het pand 260, schade wegens verminderde verkoopopbrengst van het pand 260, reiskosten en telefoon- en portikosten, en voorts (iv) betaling van wettelijke rente en proceskosten.
2.4 Uit de (nadere) stukken en stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep leidt het hof af dat zij het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] onderverdelen in drie onderdelen, te weten:
a. de kwalitatieve aansprakelijkheid van [geïntimeerde] ex artikel 6:174 BW betreffende het pand 262/264;
b. een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW doordat [geïntimeerde] met zijn handelen of nalaten betreffende het pand 262/264 in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijke betamelijkheid jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met als gevolg gezondheidsschade en zaakschade;
c. hinder ex artikel 5:37 BW door de staat van de tuin van het pand 262/264 (onder andere het waterbassin/de vijver, de omgevallen muur en de aanwezigheid van bouwmaterialen).
Het hof zal bij zijn beoordeling verder uitgaan van voormelde onderverdeling.
ad a. Aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW
2.5 Voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor zijn opstal (hier: pand 262/264) ex artikel 6:174 lid 1 BW geldt dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk is, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 1 van titel 3 van boek 6 BW zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Het hof stelt voorop dat aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW kan intreden in alle gevallen waarin een opstal niet voldoet aan de eisen die men, uit het oogpunt van veiligheid, daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (Hoge Raad 20 oktober 2000, NJ 2000, 700 en Hoge Raad 15 juni 2001, NJ 2002, 336). De bewijslast hiervoor ligt, ingevolge de hoofdregel ex artikel 150 Rv. bij [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
2.6 [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het pand 262/264 niet aan zodanige eisen voldoet. Een tot vochtoverlast, in de vorm van vochtige keldermuren in het pand van [appellant sub 1], leidende lekkage van het riool in het pand van [geïntimeerde] respectievelijk kennelijk geringe lekkage van de waterleiding aldaar, zijn onvoldoende redenen om aan te nemen dat de toestand van (het riool en/of de waterleiding van) het pand 262/264 een gevaar oplevert voor (de persoon van) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] of het pand 260. Uit het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij akte van 7 februari 2002 overgelegde rapport van J. Geurts van Gommers B.V. van 3 juli 2001 (naar aanleiding van een onderzoek van het pand 260 op 25 januari 2000), de bij diezelfde akte overgelegde rapporten van Schrijver Systeem Vochtbestrijding (hierna: Schrijver) van 25 mei 2000 en 30 augustus 2001, het bij akte van 9 juli 2003 overgelegde rapport van Schrijver van 20 september 2002, het inspectieverslag van F. Peters van Bouw Sensor van 29 oktober 2004 (productie 38 bij akte van 30 mei 2005) en het rapport van Bouwkundig Adviesbureau Peters van 29 december 2004 (productie 39 bij laatstgenoemde akte) volgt niet dat het pand 262/264 niet voldoet aan de eisen die men daaraan uit het oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden mag stellen. Uit genoemde rapporten c.q. onderzoeken kan weliswaar geconcludeerd worden dat er sprake is van vocht in de woning c.q. de kelder van [appellant sub 1], maar daarmee is nog niet gegeven dat dit vocht veroorzaakt wordt door een gebrek aan het pand 262/264 van [geïntimeerde]. Voorts blijkt uit de brieven van de gemeente Nijmegen, directie Bouw en Wonen, van 14 november 2001, 21 december 2001 (producties 3 en 4 bij conclusie van antwoord) en van 12 augustus 2004 (productie 2 bij memorie van antwoord) dat er naar aanleiding van de klachten van [appellant sub 1] over gaslucht en vochtoverlast geen reden bestond om handhavend op te treden tegen [geïntimeerde]. Bovendien heeft de raadsheer-commissaris tijdens de bezichtiging van het pand 262/264 op 30 mei 2005 evenmin aanwijzingen voor zodanig gebrek geconstateerd dat gevaar op zou kunnen leveren voor (de persoon van) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] of het pand 260. De raadsheer-commissaris heeft waargenomen dat de kelderruimtes zich in droge staat bevonden, zonder zichtbare vochtplekken op de muren en vloeren, dat in de kelder van het pand 260 de balkeinden aan de voorzijde in de wand met het pand 262/264 waren vervangen en/of versterkt en dat de parketvloer in de woonkamer van het pand 260 op het oog in een goede toestand verkeerde en niet was vervangen.
De enkele omstandigheid dat de muur van het door [geïntimeerde] in zijn tuin aangelegde bassin het heeft begeven op 30 april 2004, betekent niet zonder meer dat het pand 262/264 een gevaar heeft opgeleverd voor (de persoon van) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] of het pand 260, nog daargelaten dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarvan geen schade hebben ondervonden, aangezien de daardoor veroorzaakte wateroverlast slechts de buren aan de andere zijde van het pand van [geïntimeerde] (op nummer 266) heeft getroffen.
Van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:174 BW is derhalve geen sprake.
ad b. Onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW
2.7 Voorts hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft gehandeld en dat hij zijn pand gebrekkig zou (hebben) onderhouden. Niet is komen vast te staan dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] kort na het ontdekken van de vochtplek op de scheidingsmuur tussen beide woningen medio 1998, [geïntimeerde] daarvan in kennis hebben gesteld en dat [geïntimeerde], ondanks herhaalde verzoeken daartoe van [appellant sub 1], niet eerder dan in september 1999 het vochtprobleem heeft willen onderzoeken en verhelpen. [geïntimeerde] heeft immers gemotiveerd weersproken dat hij reeds vóór september 1999 door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] is geïnformeerd over de door hen geconstateerde vochtoverlast en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben geen nadere feiten gesteld waaruit blijkt dat zij de vochtproblemen reeds medio 1998 aan [geïntimeerde] hebben gemeld. Integendeel, in de brief van [appellant sub 1] aan [geïntimeerde] van 2 mei 2000 (productie 16 bij conclusie van repliek) worden eerdere berichtgevingen van de vochtoverlast aan [geïntimeerde] gememoreerd “vanaf medio 1999”. Het hof zal dan ook aan de stelling dat [geïntimeerde] na de melding van de vochtoverlast door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft getalmd met het treffen van maatregelen, voorbij gaan. Vaststaat dat [geïntimeerde], na de melding van [appellant sub 1] in september 1999, een lek aan de gresbuis in de kelder van het pand 262 heeft geconstateerd en dat hij dat lek onmiddellijk provisorisch met snelcement heeft gerepareerd, dat hij daarna in februari 2000 een tweetal in januari 2000 geconstateerde (en provisorisch gerepareerde) lekken aan dezelfde gresbuis heeft gerepareerd door de gresbuis gedeeltelijk te vervangen door een pvc-buis en dat hij naar aanleiding van voormeld rapport van Schrijver van 25 mei 2000 in het najaar van 2000 de keldermuur van het pand 262 heeft behandeld, waarna de vochtdoorslag aldaar naar het pand 260 was verholpen.
Voorts staat vast dat [geïntimeerde], na de melding van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] medio september of oktober 2001 van een nieuwe vochtplek op de scheidingsmuur met het pand 264, aan de achterzijde van het pand 260, in november of december 2001 drie lekkageplekken heeft aangetroffen in de rioolbuis van het pand 264 en deze kort daarna heeft gerepareerd, waartoe hij de ruimte onder de keukenvloer van het pand 264 moest uitgraven. Ook op die plek is uiteindelijk de gresbuis vervangen door een pvc-buis. Vanaf augustus 2002 was ook het vochtprobleem op die plaats verholpen.
[geïntimeerde] heeft dus na constatering van de lekkages, deze steeds adequaat en binnen een redelijke termijn nadat de vochtplekken aan hem waren gemeld gerepareerd. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de lekken aan de gresbuis zijn veroorzaakt door achterstallig onderhoud. Uit de hiervoor in rov. 2.6 vermelde rapporten volgt dat evenmin. In die rapporten wordt slechts vermeld dat de vochtoverlast in het pand 260 mogelijk werd veroorzaakt door vochtdoorslag vanuit het pand 262/264, maar daaruit valt niet af te leiden dat de vochtdoorslag is veroorzaakt door gebrekkig en/of achterstallig onderhoud van (de rioolbuizen of leidingen van) het pand 262/264.
2.8 [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben evenmin voldoende feiten gesteld waaruit blijkt dat de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geconstateerde vochtplekken in mei 2003, augustus 2003, februari/maart 2004, juni 2004, oktober 2004 (lekkende dakgoot) en de door de nieuwe bewoners van het pand 260 eind 2004 geconstateerde vochtdoorslag, zijn veroorzaakt door een gebrek in het pand 262/264 of door gebrekkig onderhoud daarvan. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat de oorzaak van de vochtplekken verband houdt met de verbouwing van zijn keuken in april/mei 2003 en voert aan dat uit een controle van de Nuon op 4 juni 2003 is gebleken dat de leidingen in zijn pand niet lekken. Hij bestrijdt dat hij het vochtaanbod vanuit zijn pand naar het pand 260 heeft doen stoppen aangezien er geen vochtaanbod vanuit zijn pand was en de vochtproblemen hun oorzaak vonden in condensvorming in het pand 260. Hetzelfde geldt voor de vochtproblemen in 2004, aldus [geïntimeerde]. Uit de eigen stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] blijkt voorts dat voormelde vochtplekken kort na de constatering daarvan (binnen een week) weer waren weggetrokken. De lekkage van de dakgoot is volgens [geïntimeerde] niet te wijten aan een gebrek van de dakgoot maar vindt volgens hem zijn oorzaak in het ontbreken van een voorziening voor de afwatering van het regenwater van het platte dak van het pand 260. Dat zou ook mogelijk de oorzaak zijn van de door de nieuwe bewoners geconstateerde vochtplekken.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] had het op de weg van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gelegen nadere feiten te stellen waaruit afgeleid kon worden dat [geïntimeerde] nalatig is geweest met betrekking tot het onderhoud van zijn pand 262/264 en dat de vochtoverlast hierdoor is veroorzaakt. Voormelde rapportage van Peters van 29 december 2004 biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten en is bovendien tot stand gekomen op basis van eenzijdig door [appellant sub 1] verstrekte informatie.
2.9 Nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] (de rioolbuizen en leidingen van) zijn pand gebrekkig heeft onderhouden en voorts niet gesteld of gebleken is waarin het mogelijk in strijd handelen met de maatschappelijk betamelijkheid door [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft bestaan, kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Het enkele feit dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] mogelijk schade hebben ondervonden door de mogelijke vochtdoorslag van het pand 262/264 naar het pand 260, betekent niet dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk is.
2.10 Voor zover zou komen vast te staan dat [geïntimeerde] hinder in de zin van artikel 5:37 BW zou hebben toegebracht aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] door de aanleg van een bassin in zijn tuin en door het plaatsen van een twee meter hoge schutting tegen de originele scheidingsmuur tussen het pand 262/264 en het pand 260, oordeelt het hof als volgt. Nu [appellant sub 1] zijn pand heeft verkocht en de eigendom daarvan op 1 november 2004 heeft overgedragen aan de nieuwe eigenaars, hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen belang meer bij hun vordering tot schade-vergoeding wegens mogelijk ondervonden hinder, bestaande uit wegname van licht en zicht aan de zuidkant van de tuin van het pand 260, bodemverontreiniging en degradatie van de woonomgeving. Niet gesteld of gebleken is dat door deze gestelde hinder, de verkoopopbrengst van het pand 260 (beduidend) minder is geweest.
2.11 Gelet op het voorgaande is niet gebleken van een gevaarlijke opstal in de zin van artikel 6:174 BW of van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. [geïntimeerde] is derhalve niet aansprakelijk te achten voor de mogelijk door hen geleden schade. Om die reden kan een deskundigenonderzoek naar de oorzaak van de vochtoverlast en naar het causaal verband tussen de vochtoverlast en de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gestelde (zaaks)schade achterwege blijven. Bovendien overweegt het hof ten aan zien van de gestelde gezondheidsschade van [appellante sub 2] en [appellant sub 1] nog het volgende.
Gezondheidsschade [appellante sub 2]
2.12 Vaststaat dat [appellante sub 2] bewoonster en geen eigenaar is geweest van het pand 260. Haar vorderingen strekken daarom slechts tot vergoeding van door haar geleden en te lijden gezondheidsschade. Zoals in rov. 4.5 van het tussenarrest reeds is overwogen, is naast blootstelling aan de volgens [appellante sub 2] voor haar gezondheid schadelijke uitwerking van de vochtoverlast uit het pand 262/264, voor toewijzing van haar vorderingen vereist dat het causaal verband tussen enerzijds die vochtoverlast en anderzijds haar gezondheidsperikelen en arbeidsongeschiktheid kan worden vastgesteld. Hetgeen [appellante sub 2] daaromtrent ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 30 mei 2005 heeft verklaard en de door haar na het tussenarrest overgelegde stukken zijn daarvoor echter onvoldoende. [appellante sub 2] heeft slechts verklaard dat zij medio 1998 gezondheidsklachten kreeg en dat de arts J. Koonen, tot wie zij zich in februari 2000 voor het eerst heeft gewend, haar heeft gewezen op een mogelijk verband tussen haar gezondheidsklachten en vocht- en schimmelproblemen in de woning. Het hof heeft reeds in rov. 4.5 van het tussenarrest overwogen dat de verklaring van voormelde Koonen van 23 januari 2002 (eerst overgelegd bij memorie van grieven en wederom overgelegd bij productie 47 bij de pleitnotities van 25 oktober 2005) onvoldoende overtuigende kracht heeft om het vereiste causaal verband aan te nemen. Dat geldt ook, om dezelfde redenen als vermeld in het tussenarrest, voor de verklaring van Koonen van 21 september 2000 (productie 47). In het verslag van oktober 2004 van W. Mulder van de Praktijk Natuurlijke geneeswijzen te Zuidlaren (eveneens productie 47) wordt slechts een opsomming gegeven van mogelijke oorzaken van de gezondheidsklachten van [appellante sub 2] en daarbij wordt geen melding gemaakt van de vochtoverlast in de woning. Uit de rapportage van T. Roosen, sociaal geneeskundige bij de GGD regio Nijmegen, van 8 november 1999 (productie 44 bij akte van 30 mei 2005) blijkt slechts dat [appellante sub 2] tijdelijk arbeidsongeschikt is geweest vanwege een voedingsstofwisselingsaandoening en een vermoeidheidssyndroom, maar blijkt niet dat deze aandoeningen zijn veroorzaakt door vochtoverlast in het pand 260. De overgelegde facturen voor medische behandelingen, onderzoeken en medicijnen (productie 47) tonen evenmin aan dat er enig verband bestaat tussen de gezondheidsklachten van [appellante sub 2] en de vochtoverlast. Nu [appellante sub 2] geen andere medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat er mogelijk een verband bestaat tussen haar gezondheidsklachten, haar arbeidsongeschiktheid en de vochtproblemen in het pand 260, ziet het hof geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten naar het bestaan van een mogelijk causaal verband op dit punt. Voorts heeft [appellante sub 2] slechts een in algemene termen gesteld bewijsaanbod gedaan (bij akte van 23 november 2004) en ondanks dat haar bewijspositie bij gelegenheid van de comparitie van partijen uitdrukkelijk aan de orde is geweest, heeft zij geen nader specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot het causaal verband tussen haar gezondheidsklachten en de vochtoverlast. Het hof gaat daarom aan haar bewijsaanbod voorbij.
Nu het causaal verband niet is komen vast te staan, is er ook daarom geen grond voor toewijzing van de schadevordering van [appellante sub 2] en ontbreekt haar belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht.
Gezondheidsschade [appellant sub 1]
2.13 Voor zover de vorderingen van [appellant sub 1] strekken tot vergoeding van gezondheidsschade, is eveneens onvoldoende gesteld of gebleken van het bestaan van het vereiste causaal verband tussen zijn gezondheidsklachten en de vochtoverlast in het pand 260. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 30 mei 2005 heeft [appellant sub 1] slechts een opsomming gegeven van zijn gezondheidsklachten en heeft hij verklaard dat hij voor deze klachten medische behandelingen heeft ondergaan. De door [appellant sub 1] overgelegde patiëntenkaart van zijn huisarts (productie 46 bij pleitnotities van 25 oktober 2005) vermeldt niets over een mogelijk verband tussen zijn gezondheidsklachten en vochtproblemen in de woning. De overige door hem overgelegde stukken (facturen van medische behandelingen en onderzoeken en kopieën van (delen van) algemene publicaties op het gebied van gezondheidsrisico’s bij vocht en schimmel in woningen en op het gebied van medische aandoeningen) tonen dat verband evenmin aan. Het hof ziet daarom ook geen aanleiding om met betrekking tot de door [appellant sub 1] gestelde gezondheidsschade een nader deskundigenonderzoek te gelasten naar een mogelijk causaal verband en gaat om dezelfde redenen als hiervoor ten aanzien van [appellante sub 2] zijn vermeld, voorbij aan zijn algemene bewijsaanbod.
Nu het bedoelde causaal verband niet is gebleken, is - wat betreft de gezondheidsschade van [appellant sub 1] - ook daarom geen grond voor toewijzing van zijn schadevordering.
2.14 Gelet op het voorgaande falen de grieven, behoudens grief III.
2.15 Aangezien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen grieven hebben aangevoerd tegen het vonnis van 16 februari 2002 zullen zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.16 Zoals in het tussenarrest is overwogen, slaagt grief III. Nu de overige grieven falen kan dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet baten. De slotsom luidt dan ook dat de vonnissen van 23 april 2003 en 3 september 2003 zullen worden bekrachtigd en dat de in hoger beroep bij memorie van grieven en bij akte van 30 mei 2005 vermeerderde vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zullen worden afgewezen. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het vonnis van 16 februari 2002 van de rechtbank Arnhem;
bekrachtigt de vonnissen van 23 april 2003 en 3 september 2003 van de rechtbank Arnhem;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,= voor salaris van de procureur en op € 495,= voor griffierecht;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Steeg en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2006.