ECLI:NL:GHARN:2006:AY4926

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/320
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Korthals Altes
  • Smeeïng-Van Hees
  • Van der Weij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van onbetaalde schuld aan zuster

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, hebben appellanten, echtelieden, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2006. Dit vonnis wees hun verzoek om definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling af. De rechtbank had eerder, op 5 september 2005, de voorlopige toepassing van deze regeling uitgesproken. De rechter-commissaris was mr. J.A. Verspui en de bewindvoerder was J.A.H. Hoogveld. De appellanten, die een totale schuldenlast van € 27.509,79 hadden, waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Het grootste deel van hun schuldenlast bestond uit een schuld van € 26.646,73 aan de zuster van appellant sub 1, [X.]. Deze schuld was voortgekomen uit een eerdere veroordeling door de rechtbank Arnhem op 28 mei 2003, waarbij appellant sub 1 was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 26.941,31 aan zijn zuster.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 mei 2006, waarbij de appellanten in persoon verschenen, werd vastgesteld dat de bewindvoerder niet was verschenen. Het hof oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het onbetaald laten van hun schuld aan de zuster van appellant sub 1. Het hof baseerde dit oordeel op de vaststelling dat de appellanten een betalingsregeling met de zuster hadden getroffen, maar deze regeling niet waren nagekomen. Ondanks hun financiële ruimte, waaronder vakanties en de verkoop van een auto, hadden zij nagelaten om hun betalingsverplichtingen na te komen. Het hof concludeerde dat de appellanten hun eigen belangen boven die van de zuster hadden gesteld, wat als verwijtbaar werd beschouwd.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep faalde en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2006. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog zouden rechtvaardigen.

Uitspraak

22 mei 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/320
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1],
en
[appellante sub 2],
echtelieden,
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. C.G.J.M. Lucassen.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnissen van de rechtbank te Arnhem van 5 september 2005 is de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van appellanten (hierna te noemen: [appellanten]). Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. J.A. Verspui en tot bewindvoerder J.A.H. Hoogveld.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 30 maart 2006 zijn de verzoeken van [appellanten] tot definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 7 april 2006 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van een brief van de bewindvoerder Hoogveld voornoemd van 12 april 2006 en twee brieven (met bijlagen) van de procureur van 9 mei 2006.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun procureur. De bewindvoerder in de voorlopige schuldsaneringsregeling is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 [appellanten] – in gemeenschap van goederen gehuwd – hebben een totale schuldenlast van € 27.509,79. Deze schuldenlast bestaat voor het overgrote deel uit een schuld aan de zuster van [appellant sub 1], [X.], van € 26.646,73.
3.3 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 28 mei 2003 is [appellant sub 1], naar aanleiding van de vordering van zijn zuster tot verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder, veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 26.941,31. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.4 Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld aan de zuster van [appellant sub 1]. Hiertoe overweegt het hof als volgt. Uit de zogenaamde verklaring schuldsaneringsregeling is gebleken dat [appellanten] een betalingsregeling met de (deurwaarder van de) zuster van [appellant sub 1] hebben getroffen om de betalingsverplichting voortvloeiende uit de onder 3.3 genoemde veroordeling te kunnen nakomen. Deze regeling houdt in dat [appellanten] maandelijks € 60,- aan de zuster van [appellant sub 1] betalen en eenmaal jaarlijks hun vakantiegeld. Aangezien de schuld aan de zuster van [appellant sub 1] sinds 28 mei 2003 slechts is verminderd met een bedrag van € 294,58, zijn [appellanten] de betalingsregeling niet nagekomen. Het hof acht dit verwijtbaar. Het had vanaf 28 mei 2003 op de weg van [appellanten] gelegen bij hun maandelijkse uitgavenpatroon rekening te houden met voornoemde betalingsregeling. De gezondheidssituatie van [appellant sub 1] doet daaraan niet af. Gebleken is dat [appellanten] in 2003 en 2004 in staat waren voornoemde betalingsregeling na te komen. Zij hadden immers, naast het voldoen van hun vaste maandelijkse lasten, financiële ruimte om van hun inkomen in 2003 (2 keer) en in 2004 (1 keer) op vakantie naar het buitenland te gaan, waarvoor zij in totaal een bedrag van, omgerekend in guldens, ƒ 9.788,60 hebben betaald. En voorts hebben [appellanten] in juni 2003 – zo verklaarden zij immers ter zitting van het hof – hun auto verkocht, waarbij zij een bedrag van € 5.000,- hebben ontvangen. Door deze financiële ruimte niet te benutten om voornoemde betalingsregeling na te komen, tonen [appellanten] aan dat zij hun eigen belang boven dat van de zuster van [appellant sub 1] hebben gesteld. Het hof acht dat verwijtbaar. Dat [appellanten] bezwaren hebben tegen het vonnis van 28 mei 2003, doet aan het oordeel van het hof niet af. Dat vonnis heeft immers gezag van gewijsde.
3.5 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 30 maart 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Korthals Altes, Smeeïng-Van Hees en Van der Weij en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2006.