ECLI:NL:GHARN:2006:AY4926
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- Korthals Altes
- Smeeïng-Van Hees
- Van der Weij
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van onbetaalde schuld aan zuster
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, hebben appellanten, echtelieden, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2006. Dit vonnis wees hun verzoek om definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling af. De rechtbank had eerder, op 5 september 2005, de voorlopige toepassing van deze regeling uitgesproken. De rechter-commissaris was mr. J.A. Verspui en de bewindvoerder was J.A.H. Hoogveld. De appellanten, die een totale schuldenlast van € 27.509,79 hadden, waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Het grootste deel van hun schuldenlast bestond uit een schuld van € 26.646,73 aan de zuster van appellant sub 1, [X.]. Deze schuld was voortgekomen uit een eerdere veroordeling door de rechtbank Arnhem op 28 mei 2003, waarbij appellant sub 1 was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 26.941,31 aan zijn zuster.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 mei 2006, waarbij de appellanten in persoon verschenen, werd vastgesteld dat de bewindvoerder niet was verschenen. Het hof oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het onbetaald laten van hun schuld aan de zuster van appellant sub 1. Het hof baseerde dit oordeel op de vaststelling dat de appellanten een betalingsregeling met de zuster hadden getroffen, maar deze regeling niet waren nagekomen. Ondanks hun financiële ruimte, waaronder vakanties en de verkoop van een auto, hadden zij nagelaten om hun betalingsverplichtingen na te komen. Het hof concludeerde dat de appellanten hun eigen belangen boven die van de zuster hadden gesteld, wat als verwijtbaar werd beschouwd.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep faalde en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2006. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog zouden rechtvaardigen.