ECLI:NL:GHARN:2006:AY4943

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/755
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-van Hees
  • A. van der Kwaak
  • J. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanspraak op depotbedrag door bewindvoerder in wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 16 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak van de bewindvoerder van [A.] en [B.] op een depotbedrag dat door [A.] in april 2000 was gestort op een derdengeldrekening. De bewindvoerder vorderde dat het hof zou verklaren dat de boedel rechthebbende is op het depotbedrag en de daarover te berekenen rente. Het hof oordeelde dat de bewindvoerder slechts een voorwaardelijk recht heeft op het gestorte bedrag, aangezien de daaraan verbonden voorwaarde nog niet in vervulling is gegaan. Hierdoor kon de bewindvoerder geen aanspraak maken op het depotbedrag, en werd de vordering van de bewindvoerder afgewezen. Het hof verklaarde de bewindvoerder niet-ontvankelijk in haar vordering tegen [geïntimeerde sub 2] en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 6 april 2005, behoudens voor zover het de vordering tegen [geïntimeerde sub 2] betreft, die werd vernietigd. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de geïntimeerden.

Uitspraak

16 mei 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2005/755
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
mr. Marjolein Gerlofka van den Boogerd,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van [A.] en [B.] e/v [A.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.A.M.P. Keijser,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.C.M. Bonnier,
en
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: [geïntimeerde sub 2].
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 8 september 2004 en 6 april 2005 die de rechtbank te Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: de bewindvoerder) als eiseres en geïntimeerde sub 1 (hierna ook te noemen: [geïntimeerde sub 1]) en geïntimeerde sub 2 (hierna ook te noemen: [geïntimeerde sub 2]) als gedaagden heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De bewindvoerder heeft bij exploten, beide daterend van 24 juni 2005, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangezegd van voornoemd vonnis van 6 april 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de bewindvoerder drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat de boedel rechthebbende is op het depotbedrag, dat zich thans op de derdengeldenrekening van [geïntimeerde sub 2] bevindt, en de daarover te berekenen rente;
2. [geïntimeerde sub 1] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest zijn medewerking te verlenen aan afgifte van het depot door [geïntimeerde sub 2], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat hij hiermee in gebreke blijft;
3. [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest over te gaan tot afgifte van het depot aan de bewindvoerder, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft;
4. [geïntimeerde sub 1] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de bewindvoerder te voldoen de buitengerechtelijke kosten ad € 998,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
5. [geïntimeerde sub 1] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde sub 1] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de bewindvoerder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep, althans haar deze vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van de bewindvoerder in de kosten van het geding (bedoeld zal zijn:) in hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde sub 2] de grieven bestreden en verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, de bewindvoerder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering (sub 3) jegens haar, dan wel het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de bewindvoerder in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 april 2005 onder 2.1 tot en met 2.4 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De grieven zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
4.2 Het hof dient allereerst te beoordelen of de bewindvoerder ontvankelijk is in haar vordering sub 3 jegens [geïntimeerde sub 2]. Deze vordering houdt in dat het hof [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest over te gaan tot afgifte van het depot aan de bewindvoerder, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft. [geïntimeerde sub 2] voert aan dat de bewindvoerder niet haar, maar de Stichting Derdengelden, waarvan zij bestuurster is, in rechte had moeten betrekken.
In deze procedure staat tussen partijen vast dat de bankrekening waarop [A.] in april 2000 het bedrag ad ƒ 59.500,- heeft gestort een rekening ten name van een Stichting Derdengelden, zoals bedoeld in de Boekhoudverordering 1998, is. Dit impliceert dat het gestorte bedrag geen deel uit is gaan maken van het vermogen van [geïntimeerde sub 2]. Het hof is dan ook van oordeel dat de bewindvoerder haar vordering sub 3 enkel jegens de Stichting Derdengelden kan instellen en, nu de bewindvoerder deze vordering jegens [geïntimeerde sub 2] heeft ingesteld, zij daarin dus niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit brengt mee dat de vordering sub 2 evenmin kan slagen.
4.3 Bij de beoordeling van de vorderingen sub 1, sub 4 en sub 5 van de bewindvoerder is aan de orde de vraag of de bewindvoerder, namens de crediteuren ten aanzien van wie de op [A.] van toepassing zijnde wettelijke schuldsaneringsregeling werkt, thans aanspraak kan maken op het bedrag ad € 26.999,92 (ƒ59.500,-) – en de daarover te berekenen rente – dat in april 2000 door [A.] is gestort op de bankrekening ten name van de Stichting Derdengelden (hierna te noemen: de derdengeldrekening).
4.4 Voor de beoordeling van deze vraag dient te worden bezien wat de bedoeling van [A.] en [geïntimeerde sub 1] is geweest bij het storten van voornoemd bedrag door [A.] op de derdengeldrekening en voorts wat [A.] en [geïntimeerde sub 1] zijn overeengekomen over de wijze en het tijdstip van betaling van dit bedrag. De bewindvoerder heeft als productie 1 bij memorie van grieven (tevens akte houdende uitlating over producties in eerste aanleg) correspondentie – gevoerd tussen mr. J.H. Slot, destijds raadsman van [geïntimeerde sub 1], en [geïntimeerde sub 2], destijds raadsvrouw van [A.] – in het geding gebracht. De hierna onder 4.5 en 4.6 te beoordelen faxberichten maken deel uit van deze correspondentie.
4.5 Ten aanzien van de bedoeling van [A.] en [geïntimeerde sub 1] bij storting door [A.] van voornoemd bedrag overweegt het hof als volgt. In het faxbericht van 2 maart 2000 van [geïntimeerde sub 2] aan mr. Slot is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“(...) U hebt aangegeven dat Uw cliënt (hof: [geïntimeerde sub 1]) bereid is de executie van het vonnis van 13 januari jl. op te schorten indien cliënt (hof: [A.]) de hoofdsommen (ad in totaal ƒ 59.547,37) voldoet. Cliënt (hof: [A.]) is bereid hier in zoverre aan te voldoen dat hij dat bedrag, of althans een met dat bedrag gelijk te stellen waarde, van zijn vermogen wil afscheiden op een zodanige wijze, dat hij daarover zelf niet meer de beschikking heeft, maar dat, in afwachting van de uitkomst van de hoger beroepprocedure (nog) niet de vorm wil geven van een rechtstreekse betaling aan Uw cliënt (hof: [geïntimeerde sub 1]).(...)”
In het faxbericht van 29 maart 2000 van [geïntimeerde sub 2] aan mr. Slot, is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
(...)Cliënt (hof: [A.]) heeft de beschikking over een bedrag van ƒ 59.500,-, waarmee de hoofdsommen, tot betaling waarvan cliënt (hof: [A.]) is veroordeeld, voldaan zouden kunnen worden. Die betaling kan op eerste afroep worden gedaan. Cliënt (hof: [A.]) persisteert echter bij zijn stelling dat de betaling op een zodanige wijze moet plaatsvinden dat voornoemd bedrag, in afwachting van de uitkomst van de hoger beroep procedure nog niet volstrekt uit het zicht en uit de invloedsfeer van cliënt (hof: [A.]) is. Ik stel voor dat wij daartoe een rekening op ons beider naam openen, waarop het geld wordt gestort in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. (...)”
Tussen [A.] en [geïntimeerde sub 1] stond ten tijde van voornoemde correspondentie niet vast wie uiteindelijk rechthebbende ten aanzien van het bedrag ad ƒ 59.500,- zou zijn, dit zou immers enkel kunnen blijken uit een (in kracht van gewijsde gegaan) arrest van het hof naar aanleiding van het door [A.] tegen het vonnis van 13 januari 2000 ingestelde hoger beroep. Uit voornoemde faxberichten kan niet anders volgen dan dat [A.] weliswaar de uit voornoemd vonnis voortvloeiende verplichting tot betaling in beginsel wel wilde uitvoeren, maar dat hij zolang in het door hem ingestelde hoger beroep tegen dat vonnis nog geen definitieve beslissing was gegeven, dit bedrag niet – door rechtstreekse betaling aan [geïntimeerde sub 1] – geheel uit zijn invloedsfeer wilde doen geraken. [geïntimeerde sub 1] heeft met deze door [A.] voorgestelde constructie ingestemd, waarmee zowel [A.] als [geïntimeerde sub 1] hebben beoogd om, totdat voornoemd arrest zou zijn uitgesproken, het bedrag ad ƒ 59.547,37 (later, zo blijkt uit de overgelegde correspondentie, is dit een bedrag van ƒ 59.500,- geworden) te reserveren voor de uiteindelijke rechthebbende daarop.
4.6 Ten aanzien van de precieze voorwaarden voor de wijze en het tijdstip van uitkering van het bedrag ad ƒ 59.500,-, die [A.] en [geïntimeerde sub 1] zijn overeengekomen, overweegt het hof als volgt. In het overgelegde faxbericht van 29 maart 2000 van mr. Slot voornoemd gericht aan [geïntimeerde sub 2], is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“(...) Hoewel cliënt (hof: [geïntimeerde sub 1]) volledig in zijn recht staat is hij uitsluitend bereid de executie op te schorten op de navolgende voorwaarden:
1. Het bedrag ad ƒ 59.500,- wordt gestort op een ten name van u en mij gestelde afzonderlijke rekening waarover wij slechts gezamenlijk kunnen beschikken en waarover bij ontstentenis van één van ons (of van ons beiden) de Deken bevoegd is namens de ontbrekende(n) te tekenen
2. Wij verplichten ons eraan mee te werken, dat (en machtigen de Deken bij ontstentenis van één onzer of beiden om) terstond na het arrest van het Hof:
A. het saldo van de rekening (inclusief de daarover ontvangen rente) aan mijn cliënt (hof: [geïntimeerde sub 1]) wordt overgemaakt als het arrest de uitspraak van de Rechtbank bevestigt
B. van het saldo van die rekening het bedrag, dat het hof heeft toegewezen, aan mijn cliënt (hof: [geïntimeerde sub 1]) wordt overgemaakt indien het Hof de uitspraak deels vernietigt (uiteraard behoudt mijn cliënt (hof: [geïntimeerde sub 1]) in dat geval het recht alsnog voor het meerdere te executeren)
C. indien, na uitvoering van het sub B gestelde, er saldo resteert dat saldo aan uw cliënt (hof: [A.]) wordt overgemaakt.(...)”
In het overgelegde faxbericht van 31 maart 2000 van [geïntimeerde sub 2] gericht aan mr. Slot, is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“(...) Naar aanleiding van Uw per fax gezonden brief van 29 maart jl. het volgende. Cliënt (hof: [A.]) kan instemmen met hetgeen U stelt onder punt 1, punt 2, sub a, b en c van uw brief. (...)”
Na het wisselen van voornoemde faxberichten, heeft [A.] in april 2000, zo staat immers vast tussen partijen, ƒ 59.500,- gestort op de derdengeldrekening. Uit deze gang van zaken, kan – gelet op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de inhoud van voornoemde faxberichten, gelezen in de context van het doel dat met de gekozen constructie werd beoogd, mochten toekennen en zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten – niet anders volgen dan dat [A.] daadwerkelijk heeft ingestemd met de door [geïntimeerde sub 1] gestelde voorwaarden en dat daarmee [A.] en [geïntimeerde sub 1] zijn overeengekomen dat bij volledige bekrachtiging van het vonnis van 13 januari 2000 ƒ 59.500,- (inclusief rente) wordt overgemaakt aan [geïntimeerde sub 1]. Tevens kan daaruit niet anders volgen dan dat bij gedeeltelijke bekrachtiging van dit vonnis een evenredig gedeelte van voornoemd bedrag (inclusief rente) aan [geïntimeerde sub 1] wordt overgemaakt en dat – zo ligt daarin besloten – bij algehele vernietiging van dit vonnis voornoemd bedrag in zijn geheel aan [A.] ten goede zal komen.
4.7 Uit het onder 4.5 en 4.6 overwogene kan niet anders volgen dan dat [A.] en [geïntimeerde sub 1] ten aanzien van het bedrag ad ƒ 59.500,- beiden een recht onder voorwaarde hebben verkregen. Dat, zoals de bewindvoerder in de toelichting op haar eerste en haar tweede grief aanvoert, het bedrag ad ƒ 59.500,-, in tegenstelling tot de afspraken tussen [A.] en [geïntimeerde sub 1], uiteindelijk niet is gestort op een op naam van beide raadslieden te openen bankrekening, doet aan het voorgaande niet af.
4.8 De bewindvoerder stelt in haar derde grief dat de Stichting Derdengelden in het onderhavige geval enkel houder van het gestorte bedrag is en dat de partij die stort ([A.]) ten aanzien van dit bedrag rechthebbende onder ontbindende voorwaarde is, blijft of wordt. Daarmee is [geïntimeerde sub 1] volgens haar ten aanzien van het gestorte bedrag rechthebbende onder opschortende voorwaarde geworden. Voorts voert zij aan dat de door partijen beoogde voorwaarde niet is vervuld voordat [A.] werd toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en dat daarom het gestorte bedrag in het vermogen van [A.] is gebleven en thans aan de boedel toekomt.
4.9 Het hof is van oordeel dat de bewindvoerder met haar derde grief miskent dat ook in het geval het recht dat [A.] ten aanzien van het gestorte bedrag heeft verkregen, als recht onder ontbindende voorwaarde moet worden gekwalificeerd, [A.] de aanspraak op dat bedrag pas kan verwezenlijken na het vervullen van de met [geïntimeerde sub 1] overeengekomen voorwaarden. Dit zou anders kunnen zijn, in het geval dat [A.] en [geïntimeerde sub 1] zouden zijn overeengekomen dat het voorwaardelijk recht van [A.] zou transformeren in een onvoorwaardelijk recht op het moment dat ten aanzien van hem de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden toegepast. Dit is echter niet gesteld noch gebleken. Voor het verwezenlijken van de aanspraak op het bedrag, zal hoe dan ook nodig zijn dat hof uitspraak doet in het door [A.] ingestelde hoger beroep. Het hof is er ambtshalve mee bekend dat de tussen [A.] en [geïntimeerde sub 1] aanhangig gemaakte procedure in hoger beroep tegen het vonnis van 13 januari 2000 (met rolnummer 2000/327) thans nog immer is geschorst. Dit betekent dat [A.] thans geen aanspraak kan maken op het gestorte bedrag en derhalve de bewindvoerder in haar hoedanigheid evenmin. Het voorwaardelijk recht dat [A.] heeft verkregen, valt immers in de boedel onder dezelfde voorwaarde als waaronder het tot stand werd gebracht.
4.10 Nu de bewindvoerder slechts een voorwaardelijk recht heeft ten aanzien van het door [A.] gestorte bedrag (en de daarover te berekenen rente), is – nu vaststaat dat de daaraan verbonden voorwaarde nog niet ten gunste van [A.] in vervulling is gegaan – daarmee de onder 4.3 geformuleerde vraag of zij daarop thans aanspraak kan maken negatief beantwoord. De boedel is thans geen (onvoorwaardelijk) rechthebbende op het depotbedrag dat [A.] in april 2000 op de derdengeldrekening heeft gestort, en heeft dus evenmin recht op de daarover te berekenen rente. De door de bewindvoerder in haar vordering sub 1 gevorderde verklaring voor recht zal het hof dan ook afwijzen.
4.11 Gelet op het vorenstaande, komt de vordering van de bewindvoerder tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten ad € 998,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening, evenmin voor toewijzing in aanmerking.
4.12 Het hoger beroep faalt. Het hof zal de bewindvoerder als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit geding.
5 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 6 april 2005, behoudens voor zover de tegen [geïntimeerde sub 2] sub 3 ingestelde vordering, vernietigt dit vonnis in zoverre, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart de bewindvoerder niet-ontvankelijk in haar tegen [geïntimeerde sub 2] ingestelde vordering sub 3;
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 894,- voor salaris van de procureur en op € 291,- voor griffierecht en aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] begroot op € 894,- voor salaris van de procureur en op € 291,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van der Kwaak en Van den Brink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2006.