Parketnummer: 21-002036-05
Uitspraak d.d.: 8 maart 2006
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van
4 januari 2005 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te 's-Hertogenbosch op [geboortedatum] 1945,
wonende te [woonplaats].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere beslissing omtrent de strafbaarheid en een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is na wijziging van de telastelegging tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de gewijzigde tenlastelegging bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof is van oordeel dat de door verdachte en zijn raadsman bepleite vrijspraak wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid van de verdachte
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte door de wettelijk verplichte kennisgeving aan de minister een reëel gevaar voor strafvervolging zou hebben doen ontstaan voor zichzelf, hetgeen in strijd zou zijn met het nemo tenetur beginsel. De verdediging heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het hof uitdrukkelijk aangegeven zich niet op strijd met het nemo tenetur beginsel te beroepen. Het hof kan daarom volstaan met de constatering, dat het de visie van de rechtbank op dit punt geenszins deelt. Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte gedurende een periode van een half jaar onder meer samen met een ander chemicaliën en andere stoffen in een loods heeft opgeslagen, terwijl hij had kunnen vermoeden dat deze chemicaliën en stoffen bestemd waren voor het vervaardigen van synthetische drugs. Het vervaardigen van synthetische drugs houdt de handel en de consumptie ervan in stand. Het gebruik van synthetische drugs vormt een reële bedreiging voor de volksgezondheid. Voorts beschikte verdachte niet over een milieuvergunning voor de opslag van de chemicaliën.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 10a van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 308 (driehonderdacht) dagen.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 210 (tweehonderdtien) dagen, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
de voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr H.Y. Buyne en mr G. Mintjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier,
en op 8 maart 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.