ECLI:NL:GHARN:2006:AY5415

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/1189
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mannoury
  • S. Smeeïng-van Hees
  • A. van Rijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gefixeerde schadeloosstelling en ontslagbescherming in managementovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 14 september 2005. De partijen zijn in geschil over de hoogte van de gefixeerde schadeloosstelling die [appellant] toekomt, welke door hen wordt aangeduid als zijn 'ontslagbescherming'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontslagbescherming van [appellant] primair voortvloeide uit de wijze waarop [geïntimeerde sub 1] beperkt was in haar bevoegdheid om de overeenkomst te beëindigen. De overeenkomst had een bepaalde looptijd, aanvankelijk tot 15 oktober 2005, en was later verlengd tot 15 oktober 2010. Tussentijdse beëindiging was slechts mogelijk onder specifieke voorwaarden, zoals permanente arbeidsongeschiktheid van [appellant] of het niet nakomen van verplichtingen na ingebrekestelling.

In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven ingediend tegen het bestreden vonnis. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de managementovereenkomst, zoals gewijzigd bij de appendix, de vordering van [appellant] niet kon dragen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn aangevoerd tegen de vastgestelde feiten door de rechtbank en dat de uitleg van de appendix door de rechtbank juist was. De grieven van [appellant] zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 13.740 voor salaris van de procureur en € 5.731 voor griffierecht.

Uitspraak

20 juni 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2005.01189H
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr J.C.B.N. Kaal,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr E.A. van der Dussen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 23 maart 2005 en 14 september 2005 die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en geïntimeerden (hierna onderscheidenlijk ook te noemen: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], dan wel gezamenlijk [geïntimeerden]) als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, heeft gewezen; van die vonnissen zijn fotokopieën aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 11 november 2005 aangezegd van het vonnis van 14 september 2005, voorzover in conventie gewezen, in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 22 mei 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr O. van der Kind, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerden] door mr A.G. van Marwijk Kooy, advocaat te Amsterdam; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft zich eerst afgevraagd of de managementovereenkomst, zoals gewijzigd bij de appendix (ervan uitgaande dat deze rechtsgeldig tot stand gekomen was en [geïntimeerde sub 1] bond), de vordering van [appellant] kon dragen. Tegen deze benadering als zodanig heeft [appellant] geen grief gericht en het hof zal voor diezelfde benadering kiezen. Vervolgens heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7.10 van het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellant] redelijkerwijs niet mocht verwachten dat, als der partijen overeenkomst tussentijds beëindigd zou worden op een moment vóór 1 oktober 2005, de verlenging van de managementovereenkomst meebracht dat hij recht kreeg op vermeerdering van de gefixeerde schadeloosstelling met het door hem gevorderde bedrag. Daartegen richt zich grief 2.
4.2 Partijen twisten over de hoogte van de [appellant] toekomende gefixeerde schadeloosstelling. Zij lijken ervan uit te gaan dat in die gefixeerde schadeloosstelling en uitsluitend daarin [appellant]s bescherming gelegen was tegen een voortijdig einde van de overeenkomst, door partijen en ook door de rechtbank aangeduid als zijn ‘ontslagbescherming’. Daarmee zien zij evenwel over het hoofd dat die ontslagbescherming voor [appellant] primair gelegen was in de wijze waarop en de mate waarin [geïntimeerde sub 1] beperkt was in haar bevoegdheid tot beëindiging van de overeenkomst. Die beperking op haar beurt was primair daarin gelegen dat partijen een bepaalde looptijd waren overeengekomen, aanvankelijk tot 15 oktober 2005, bij de appendix verlengd tot 15 oktober 2010. Tot tussentijdse beëindiging hadden partijen slechts het recht voorzover de overeenkomst daarin voorzag. Voor [geïntimeerde sub 1] betekende dat dat zij slechts eenzijdig beëindigen kon:
- bij permanente arbeidsongeschiktheid van [appellant] die niet van dien aard zou zijn dat de overeenkomst daardoor van rechtswege eindigde;
- indien [appellant] na ingebrekestelling zijn verplichtingen niet, niet tijdig of niet behoorlijk zou nakomen.
Buiten deze gevallen voorzag de overeenkomst niet in de mogelijkheid van eenzijdige tussentijdse beëindiging door [geïntimeerde sub 1] en zou deze, als zij toch beëindigde, schadeplichtig zijn. Voor dat geval werd door de oorspronkelijke overeenkomst in artikel 6.3 de verschuldigde schadevergoeding gefixeerd.
4.3 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7.8 van het bestreden vonnis overwogen dat zuiver taalkundige uitleg van de appendix meebrengt dat alleen artikel 1.1 van de overeenkomst werd gewijzigd en dat de overige bepalingen ongewijzigd bleven. In rechtsoverweging 7.10 van het bestreden vonnis nam de rechtbank aan dat over de inhoud van de appendix geen uitgebreide onderhandelingen en zijn gevoerd en/of verslaglegging heeft plaatsgevonden, alsmede dat tussen partijen een verlenging in het algemeen aan de orde is geweest. Tegen deze overwegingen zijn geen grieven aangevoerd. [appellant] heeft ook niet gesteld dat de vraag of ook in andere bepalingen dan artikel 1.1 de datum van 1 of 15 oktober 2005 door die van 1 of 15 oktober 2010 vervangen diende te worden, uitdrukkelijk ter sprake is geweest of dat partijen die vraag, kenbaar voor elkaar, onder ogen hebben gezien. Zijn standpunt dat die vraag bevestigend beantwoord dient te worden, grondt hij slechts daarop dat hij anders in de periode waarmee de oorspronkelijke overeenkomst verlengd werd, geen enkele ontslagbescherming meer zou hebben terwijl hij die tevoren wel had. Dat is echter, zoals voortvloeit uit het in de vorige rechtsoverweging overwogene, onjuist. Hij had in dat geval nog wel degelijk ontslagbescherming en wel in beginsel dezelfde als tevoren, slechts met dien verstande dat de fixering van de schadevergoeding kwam te vervallen. Deze verandering in de tevoren bestaande ontslagbescherming is niet zo onaannemelijk dat [appellant], ook zonder dat zulks uit de tekst van de appendix voortvloeide en zonder dat het was afgesproken of zelfs maar besproken, mocht verwachten dat die gefixeerde schadevergoeding ook in de verlenging tussen partijen zou blijven gelden. Grief 2 moet op deze grond worden verworpen.
4.4 Grief 1 heeft betrekking op de vraag of de appendix tussen partijen rechtsgeldig tot stand is gekomen. Nu het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat, zelfs aannemende dat [geïntimeerde sub 1] aan de appendix gebonden is, de vordering van [appellant] daarop niet gegrond kan worden, behoeft deze grief geen bespreking meer.
4.5 Grief 3 richt zich tegen rechtsoverweging 7.11 van het bestreden vonnis maar betoogt blijkens de (op deze beide grieven gezamenlijk) gegeven toelichting niet anders dan grief 2 en zij dient op dezelfde gronden te worden verworpen.
4.6 Grief 4 richt zich tegen rechtsoverweging 7.12 van het bestreden vonnis en bestrijdt de relevantie van de vraag of de door [appellant] ontvangen schadeloosstelling in zijn positie ongebruikelijk is. Die bestrijding grondt hij echter geheel op de door hem aan de appendix gegeven uitleg die hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 is verworpen zodat ook grief 4 geen effect kan sorteren.
4.7 Grief 5 tenslotte is geheel ongespecificeerd en heeft blijkens de toelichting slechts ten doel het geschil in conventie in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Nu met het naar aanleiding van grief 2 overwogene het geschil in volle omvang beslecht is, mist grief 5 verder zelfstandige betekenis en behoeft zij geen verdere bespreking.
4.8 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden en dat [appellant] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep dient te worden verwezen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 14 september 2005;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 13.740 voor salaris van de procureur en op € 5.731 voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Mannoury, Smeeïng-van Hees en Van Rijssen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2006.