11 juli 2006
Familiekamer
Rekestnummer 324/2006
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
mr B. Bentem in zijn hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [de minderjarige],
wonende te Oosterbeek,
verzoeker, verder te noemen “de bijzonder curator”,
procureur mr P.A.C. de Vries,
stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerder,
verder te noemen “de stichting”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Arnhem van 4 januari 2006, uitgesproken onder zaaknummer 133801 / JE RK 05-16525.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 4 april 2006, is de bijzonder curator in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover daarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de nader te noemen [de minderjarige] is verlengd met ingang van 5 januari 2006 en, opnieuw beschikkende, primair te bepalen dat [de minderjarige] binnen twee weken na de beschikking van het hof bij de heer [X.] (verder: [X.]) in diens hoedanigheid van pleegvader permanent komt te wonen, subsidiair te bepalen dat [de minderjarige] binnen twee weken na de beschikking van het hof gedurende een periode van drie maanden bij [X.] in diens hoedanigheid van pleegvader komt te wonen, dat na die drie maanden een evaluatie plaatsvindt en dat daarna besloten wordt tot al dan niet definitieve toewijzing van woonplaats bij [X.].
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2006, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de bijzonder curator bestreden. De stichting verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2006 plaatsgevonden. De bijzonder curator is in persoon verschenen, vergezeld van [de minderjarige]. Namens de stichting zijn mevrouw [Y.], gezinsvoogd, de heer [Z.] en mevrouw [A.] verschenen. Tevens zijn verschenen [X.], mevrouw [B.] en de heer [C.].
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder de brieven van de procureur van de bijzonder curator van 3 mei 2006 en 31 mei 2006 met bijlagen.
3.1 Uit het huwelijk van [de vader] (verder te noemen “de vader”) en [de moeder] (verder te noemen “de moeder”) is op 14 juli 1992 [de minderjarige] (verder te noemen “[de minderjarige]”) geboren. De moeder is op 20 juni 2002 overleden. De vader is alleen belast met het gezag over [de minderjarige].
3.2 Bij beschikking van 5 januari 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Arnhem de ondertoezichtstelling ten aanzien van [de minderjarige] verlengd voor de duur van één jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten verlengd.
3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 10 november 2005, heeft de stichting verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar en ter effectuering van het indicatiebesluit de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten (AWBZ) te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4 Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling ten aanzien van [de minderjarige] met een jaar verlengd, ingaande 5 januari 2006, met benoeming van de stichting als gezinsvoogdij-instelling en de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van [de minderjarige], met ingang van 5 januari 2006, in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten, voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd.
3.5 [de minderjarige] verblijft in orthopedagogisch centrum J.P. Heije te Oosterbeek.
3.6 Bij beschikking van 20 maart 2006 heeft de kantonrechter in de rechtbank te Arnhem mr B. Bentem tot bijzonder curator over [de minderjarige] benoemd.
4 De motivering van de beslissing
4.1 De verlenging van de ondertoezichtstelling is niet in geschil.
4.2 De bijzonder curator kan zich niet verenigen met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling. Hij voert hiertoe allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het ontbreken van een indicatiebesluit, zodat de machtiging tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] op onjuiste wijze tot stand is gekomen. De stichting betwist dat en stelt dat de zorg waarvoor machtiging is verzocht geen zorg betreft als bedoeld in artikel 5 lid 2 van de Wet op de jeugdzorg (verder: “Wjz”).
4.3 Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de artikelen 1:261 en 1:262 BW dient de stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 Wjz bij het verzoek over te leggen als een machtiging (tot verlenging) uithuisplaatsing zorg betreft als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz. Bij het inleidend verzoekschrift heeft de stichting de kinderrechter verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De plaatsing van een minderjarige in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten betreft zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 onder c Wjz. De stelling van de stichting dat het geen zorg betreft als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg is op zichzelf juist, nu uit de algemene maatregelen van bestuur die dienen tot verdere regeling van de Wjz en de AWBZ (het uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg respectievelijk het besluit zorgaanspraken AWBZ) volgt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zorg betreft als bedoeld in de AWBZ. Hieraan doet echter niet af dat ook voor een aanspraak op deze vorm van zorg ingevolge de Wjz een indicatiebesluit vereist is. Dit laatste wordt ook bevestigd door het bepaalde in artikel 9b lid 4 AWBZ. Dit artikel bepaalt dat cliënten als bedoeld in artikel 1 onder d Wjz slechts aanspraak hebben op zorg als bedoeld in de AWBZ als de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft hiertoe een besluit heeft genomen.
4.4 De stelling van de stichting dat de stichting niet bevoegd is een indicatiebesluit te nemen indien de jeugdige aanspraak maakt op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 onder b en c Wjz, gaat gelet op het voorgaande niet op. Hieraan staat niet in de weg dat de stichting het nemen van het indicatiebesluit in de praktijk kan uitbesteden aan het CIZ.
4.5 Met de bijzonder curator is het hof dus van oordeel dat het op de weg van de stichting had gelegen een indicatiebesluit te nemen. Nu de stichting in hoger beroep alsnog het indicatiebesluit heeft overgelegd, bestaat er geen aanleiding de stichting alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek.
4.6 Met de vijfde grief stelt de bijzonder curator terecht aan de orde dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom machtiging zou moeten worden verleend tot voortzetting van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten.
Mede gelet op de toelichting op deze grief, had de stichting nader dienen te onderbouwen waarom [de minderjarige] in voornoemde voorziening moet verblijven en niet bij [X.] kan worden geplaatst. Uit de door de stichting overgelegde rapporten blijkt dit onvoldoende. Weliswaar stelt de stichting dat [de minderjarige], gezien zijn achtergrond en hechtingsproblematiek, een affectief neutrale opvoedingssituatie nodig heeft, maar de stichting heeft dit niet nader onderbouwd. Dit had wel op de weg van de stichting gelegen, mede gelet op de stellingen van de bijzonder curator omtrent de hechting van [de minderjarige] aan zijn voormalige onderwijzeres mevrouw [B.] en aan [X.]. Weliswaar heeft de stichting in de rapporten van 29 september 2004 en 25 oktober 2005 als doel geformuleerd te onderzoeken of [de minderjarige] bij [X.] kan worden geplaatst, maar niet is gebleken op welke wijze de stichting dit onderzoek heeft gepleegd. Enkel overleg met de gedragsdeskundigen van de J.P. Heije zonder dat daarvan overigens kennelijk een schriftelijke neerslag heeft plaatsgevonden, is onvoldoende. Reeds op grond van het voorgaande zal het hof de uithuisplaatsing van [de minderjarige] opheffen.
4.7 De bijzonder curator heeft het hof voorts verzocht te bepalen dat [de minderjarige] bij [X.] dient te worden geplaatst. Aan dit verzoek kan het hof niet voldoen. Ingevolge artikel 1:261 en 1:262 BW kan de rechter alleen machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen. De rechter heeft daarbij niet de bevoegdheid te bepalen op welke wijze uitvoering aan deze machtiging dient te worden verleend. De stichting dient daarover een nieuw besluit te nemen. Het hof zal daarom de uithuisplaatsing van [de minderjarige] eerst per 15 augustus 2006 opheffen, zodat de stichting nog gelegenheid heeft een nieuw besluit te overwegen danwel in overleg te treden over de verblijfplaats van [de minderjarige].
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Arnhem van 4 januari 2006, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
heft de uithuisplaatsing van [de minderjarige] per 15 augustus 2006 op.
Deze beschikking is gegeven door mrs Katz - Soeterboek, Wammes en Ter Veer en is op 11 juli 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.