ECLI:NL:GHARN:2006:AY5855

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-003506-05
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Houten
  • A. Mannoury
  • J. Röben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in hoger beroep tegen een lid van de enkelvoudige strafkamer

In deze zaak heeft verzoeker op 12 mei 2006 een wrakingsverzoek ingediend tegen een raadsheer van de enkelvoudige strafkamer van het Gerechtshof Arnhem. Het verzoek werd gedaan tijdens het uitspreken van het arrest. Het hof oordeelt dat de wet niet uitsluit dat een wrakingsverzoek in dit stadium van het geding kan worden gedaan, en concludeert dat het verzoek tijdig is ingediend. De verzoeker stelt dat er geen onpartijdige rechtspraak heeft plaatsgevonden, omdat het openbaar ministerie in de strafvervolging is ontvangen, terwijl het vertrouwensbeginsel en het beginsel 'ne bis in idem' zouden zijn geschonden.

Het hof benadrukt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor een vooringenomenheid. De enkele omstandigheid dat de uitspraak onwelgevallig is voor de verzoeker, is op zichzelf niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van vooringenomenheid. Het hof concludeert dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees is dat de raadsheer vooringenomen is, en dat er geen schending is van het recht op een onpartijdige behandeling.

Daarom wordt het verzoek tot wraking afgewezen. De beslissing is op 2 augustus 2006 uitgesproken door de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem, met mr. Van Houten als voorzitter en mrs. Mannoury en Röben als raadsheren, in aanwezigheid van griffier mr. Van Onna.

Uitspraak

W2006/009
Parketnummer: 21-003506-05
Uitspraak d.d.: 2 augustus 2006
GERECHTSHOF TE ARNHEM
Wrakingskamer
Beslissing
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van
[VERZOEKER],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats en adres].
De procedure
Op 12 mei 2006 heeft verzoeker mondeling de wraking verzocht van [raadsheer], lid van de enkelvoudige strafkamer van dit gerechtshof.
Genoemd lid heeft te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Hij wenste geen gebruik te maken van de gelegenheid te worden gehoord.
Het verzoek tot wraking is behandeld ter terechtzitting van 26 juli 2006, waar is gehoord de advocaat-generaal bij dit hof. Verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Ontvankelijkheid
Het hof neemt voor de bepaling van het tijdstip waarop het verzoek tot wraking is gedaan als uitgangspunt het proces-verbaal van de zitting van 12 mei 2006. Hieruit blijkt dat, anders dan verzoeker heeft gesteld in zijn toelichting op het wrakingsverzoek van 16 mei 2006, verzoeker het verzoek tot wraking heeft gedaan tijdens het uitspreken van het arrest door het lid van de enkelvoudige strafkamer. Dat vindt ook bevestiging in het feit dat verzoeker erover klaagt dat de rechter de officier van justitie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, een klacht die niet te rijmen is met verzoekers stelling dat zijn verzoek niet tijdens, maar reeds voor de uitspraak zou hebben gedaan.
Nu de wet niet uitsluit dat ook in dit stadium van het geding een wrakingsverzoek kan worden gedaan, is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat het verzoek tijdig is gedaan. Ook overigens zijn er geen gronden het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
De gronden van het verzoek tot wraking
Het onderhavige verzoek tot wraking berust, kort gezegd, op de stelling, dat er in het aan de orde zijnde geval geen onpartijdige rechtspraak heeft plaatsgehad, nu het openbaar ministerie is ontvangen in de strafvervolging, dit terwijl zowel het vertrouwensbeginsel als het beginsel ‘ne bis in idem’ was geschonden.
De beoordeling van het verzoek tot wraking
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Blijkens de schriftelijke toelichting van verzoeker op het wrakingsverzoek, gedateerd 16 mei 2006, maakt verzoeker bezwaar tegen de inhoud van de door het lid van de enkelvoudige kamer gedane uitspraak. Verzoeker is van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn vervolging en is van mening dat de vervolging niet had dienen te leiden tot een veroordeling, zoals het gerechtshof heeft uitgesproken.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat voornoemde uitspraak verzoeker onwelgevallig is, op zichzelf niet een zwaarwegende aanwijzing oplevert als hiervoor bedoeld. Ook is niet gebleken van enige objectief gerechtvaardigde vrees bij de verzoeker dat de betreffende raadsheer vooringenomen is. Van een schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter is dus geen sprake.
Het verzoek tot wraking dient derhalve te worden afgewezen.
BESLISSING:
Het hof:
Wijst af het verzoek tot wraking van [raadsheer].
Aldus gedaan door
mr Van Houten, voorzitter,
mrs Mannoury en Röben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Van Onna, griffier,
en op 2 augustus 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.