ECLI:NL:GHARN:2006:AY5967

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/375 en 2005/377
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Makkink
  • A. Steeg
  • H. Tjittes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente tot invordering van dwangsommen en verjaring

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 1 augustus 2006, gaat het om de bevoegdheid van de gemeente Ermelo tot invordering van dwangsommen die zijn opgelegd aan [geïntimeerde] voor het permanent bewonen van een recreatiewoning. De gemeente had een last onder dwangsom opgelegd, maar het hof oordeelt dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard voor de periode van 1 november 2002 tot 1 februari 2003. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente niet in staat was om te bewijzen dat [geïntimeerde] in die periode haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had. Het hof bevestigt deze conclusie en stelt dat er voor bewijslevering inzake de gestelde overtredingen geen plaats is. De grieven van de gemeente in het principaal appel worden verworpen, en de gemeente wordt als in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het hoger beroep.

De zaak betreft ook de vraag of de gemeente de verjaring van de invordering heeft gestuit. Het hof oordeelt dat de gemeente niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de brief van 26 maart 2003, die als stuitingshandeling werd gepresenteerd, [geïntimeerde] heeft bereikt. Hierdoor is de verjaring niet gestuit en blijft de conclusie dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 december 2004 en verklaart het verzet van [geïntimeerde] tegen het dwangbevel ongegrond. De gemeente wordt veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

Uitspraak

1 augustus 2006
derde civiele kamer
rolnummers 2005/375 en 2005/377
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
A r r e s t
in de zaken van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Ermelo,
zetelend te Ermelo,
appellante.
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. N.L. J.M. Rijssenbeek.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in beide zaken
1.1 Voor de procedure tot aan het incidenteel arrest van 30 augustus 2005 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 In de zaak 2005/375 en in de zaak 200/377 heeft [geïntimeerde] bij – gelijkluidende -memories van antwoord, onder overlegging van een productie, de grieven van de gemeente bestreden. Bij diezelfde memories heeft zij in de zaak 2005/375 (hoger beroep van vonnissen in de zaak 59044 HAZA 03-1395) tegen de vonnissen van 1 september 2004 en 16 februari 2005 harerzijds incidenteel hoger beroep en in de zaak 2005/377 (hoger beroep van vonnissen in de zaak 55697 HAZA 03-835) tegen de vonnissen van 28 juli 2003 en 15 december 2004. Zij heeft daartegen zes gelijkluidende incidentele grieven aangevoerd en toegelicht en nog een zevende grief in de zaak 2005/377 tegen het tussenvonnis van 1 september 2004, alles met conclusie dat het hof in beide zaken bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest in het principaal appel de gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans haar deze zal ontzeggen en in het incidenteel appel, onder verbetering en/of aanvulling van gronden van de bestreden tussenvonnissen en eindvonnissen, die eindvonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het principaal en het incidenteel hoger beroep.
1.3 Vervolgens heeft de gemeente bij akte nieuwe producties overgelegd en van antwoord in het incidenteel appel gediend, daarbij de incidentele grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het incidenteel appel.
1.4 [geïntimeerde] heeft zich nog bij akte over de door de gemeente overgelegde producties uitgelaten.
1.5 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De vaststaande feiten
in beide zaken:
Tussen partijen staat in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de volgende feiten vast.
2.1 [geïntimeerde] was vanaf 1997 tot 2004 eigenaresse van de recreatiewoning bekend als huisje [...] aan het Gentenerf 9-11 te Ermelo (hierna: de recreatiewoning).
2.2 De recreatiewoning ligt in het bestemmingsplan “Gentenerf 9-11”. Het betrokken perceel heeft de bestemming “verblijfsrecreatieterrein”. Ingevolge art. 4.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatiebedrijven waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen hebben in recreatiewoonverblijven en mobiele kampeermiddelen. In de begripsbepalingen verstaat het bestemmingsplan onder een recreatiewoonverblijf onder meer: een gebouw bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.
Op grond van artikel 9.1 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan betrokken gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan deze gronden gegeven bestemming.
2.3 Bij beschikking van 13 februari 2002 (productie 2 bij conclusie van antwoord) hebben B&W van de gemeente aan [geïntimeerde] een last onder dwangsom opgelegd van € 230,- per week voor iedere week dat [geïntimeerde] vanaf 1 augustus 2002 permanent in de recreatiewoning woont (een en ander tot een maximum van € 23.000,-).
2.4 Het door [geïntimeerde] tegen deze dwangsombeschikking gemaakte bezwaar is door B&W bij besluit van 21 juni 2002 ongegrond verklaard. Het beroep van [geïntimeerde] tegen de beslissing op bezwaar is door de rechtbank Zutphen bij uitspraak van 27 januari 2004 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.5 [geïntimeerde] heeft vanaf 1997 tot 28 juli 2002 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente (Ermelo) ingeschreven gestaan op het adres van de recreatiewoning. Op laatstgenoemde datum heeft [geïntimeerde] zich doen uitschrijven uit de GBA van de gemeente en vervolgens op 1 augustus 2002 doen inschrijven in de GBA van de gemeente [plaatsnaam] aan het adres [adres] te [plaatsnaam].
in de zaak 2005/375 voorts:
2.6 Bij dwangbevel van 12 september 2003 (productie 1 bij akte van 24 december 2003) hebben B&W volgens door hen door [geïntimeerde] gepleegde overtredingen van de dwangsombeschikking in de periode van 1 november 2002 tot 1 februari 2003 een bedrag van € 3.910,- ingevorderd, verhoogd met gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 640,82.
2.7 Dit dwangbevel is bij exploot van 3 november 2003 (zie dezelfde productie) aan [geïntimeerde] betekend.
2.8 Bij exploot van dagvaarding van 12 december 2003 heeft [geïntimeerde] tegen dit dwangbevel en de daarbij ingevorderde kosten verzet gedaan.
in de zaak 2005/377 voorts:
2.9 Bij dwangbevel van 12 mei 2003 (productie 1 bij akte van 9 juli 2003) hebben B&W wegens door [geïntimeerde] gepleegde overtredingen van de dwangsombeschikking in de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2002 een bedrag van € 2.990,- ingevorderd, verhoogd met gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 531,34.
2.10 Dit dwangbevel is bij exploot van 21 mei 2003 (zie dezelfde productie) aan [geïntimeerde] betekend.
2.11 Bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2003 heeft [geïntimeerde] tegen dit dwangbevel en de daarbij ingevorderde kosten verzet gedaan.
3 De beoordeling van het hoger beroep in de zaak 2005/377
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerde] in de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2002 de last onder dwangsom heeft overtreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 juli 2004 aan de gemeente te bewijzen opgedragen dat [geïntimeerde] in de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2002 (nog steeds) haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had.
Bij het eindvonnis van 15 december 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente niet in dat bewijs was geslaagd.
3.2 Volgens [geïntimeerde] is ingevolge de dwangsombeschikking het criterium voor de verbeurte van een dwangsom niet of zij na 1 augustus 2002 haar recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte maar of zij deze permanent bewoonde. De rechtbank zou dan ook in rechtsoverweging 5.3 van het tussenvonnis van 28 juli 2004 ten onrechte hebben overwogen dat de last inhoudt dat in de recreatiewoning geen hoofdverblijf mag worden gehouden en ten onrechte dat criterium aan haar verdere beoordeling ten grondslag hebben gelegd.
3.3 De dwangsombeschikking (productie 2 bij conclusie van antwoord) neemt als grondslag dat ingevolge de begripsbepalingen bij het bestemmingsplan onder een “recreatiewoonverblijf” wordt verstaan: “een gebouw bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben”. In dat licht dient de zinsnede op blad 3 van de dwangsombeschikking, vierde alinea: “…voor iedere week dat u permanent woont in de recreatiewoning….” niet anders begrepen te worden dan dat de last ertoe strekt dat [geïntimeerde] een dwangsom verbeurt indien zij na 1 augustus 2002 haar recreatiewoning bewoont zonder dat zij haar hoofdverblijf elders heeft, zoals volgt uit de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2004, vermeld onder 2.4 hierboven. Dat [geïntimeerde] dit niet anders heeft begrepen volgt uit haar inschrijving per die datum in de GBA van de gemeente [plaatsnaam]. Niet van belang is wat [geïntimeerde] uit een voorlichtingsfolder van de gemeente van juli 2000 meent te mogen afleiden omtrent de vraag wanneer sprake is van permanente bewoning, in het bijzonder dat zij daar maximaal 181 dagen per jaar mag recreëren. Dat verweer stuit af op de formele rechtskracht van de dwangsombeschikking.
3.4 Voor de invordering van de dwangsommen geldt dat deze niet kan worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of van art. 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. De dwangsomregeling in de Awb heeft slechts de strekking degeen aan wie een last onder dwangsom is opgelegd te prikkelen tot nakoming van die last. Zo’n last kan door het bestuursorgaan slechts aan een overtreder van een bestuursrechtelijk voorschrift worden opgelegd. Het gaat hier niet om een strafsanctie verbonden aan de overtreding van een algemeen verbindend voorschrift. Bestraffing is niet beoogd. De hoogte van de sanctie verleent ook geen strafrechtelijk karakter aan de dwangsom (vgl. EHRM 21 februari 1984 NJ 1988, 937 inzake Öztürk). De dwangsom heeft een reparatoir karakter. Zij gaat de omvang van wat als prikkel noodzakelijk is, waarbij valt te denken aan woonkosten elders, niet te buiten.
[geïntimeerde] heeft ook niet bestreden dat de in de voormelde verdragsartikelen neergelegde garanties in casu niet zijn geschonden.
3.5 De invordering is evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 EVRM zou slechts aan de orde kunnen komen, indien de bewijsmiddelen waarmee de gemeente de overtredingen in dit geding aantoont in strijd met dat verdragsartikel zouden zijn verkregen. Hierna zal blijken dat dat niet het geval is.
3.6 In hoger beroep heeft de gemeente overgelegd een proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechtbank Zutphen in de zaak 2004/423, waarin bij vonnis van 20 april 2005 (productie 4 bij de incidentele conclusie tot voeging tevens memorie van grieven) aan de gemeente was opgedragen het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat [geïntimeerde] de recreatiewoning in de periode van 1 maart 2003 tot 1 juni 2003 als hoofdverblijf heeft gebruikt.
Blijkens dat proces-verbaal verklaarde [geïntimeerde], gehoord als getuige, als volgt:
” Het huisje aan het Gentenerf heb ik in 1997 gekocht. Ik heb het in de zomer van 2004 verkocht. …Voor 1997 heb ik twee a drie jaar bij mijn vader gewoond … te [plaatsnaam]…Ik heb me denk ik in 1999 bij de gemeente Ermelo laten inschrijven. …. Ik heb mij in augustus 2002 laten inschrijven in de gemeente [plaatsnaam]…Vanaf die tijd was ik veel meer dan daarvoor in [plaatsnaam]. … Ik kookte daar telkens voor een paar dagen en ging dan weer terug naar het huisje in Ermelo. Als u mij vraagt of ik ben verhuisd dan zeg ik u dat ik alle spullen in het huisje heb laten staan. … Ik was vaak in de weekenden in [plaatsnaam]. … De tuin bij het huisje onderhield ik zelf. … Ik had een stuk of tien vogels. Die moeten ongeveer om de dag eten en drinken hebben. Ik deed dat niet altijd zelf…Het huisje in Ermelo heb ik vanaf omstreeks augustus 2003 aan anderen verhuurd nadat ik het huis in [woonplaats] had gekocht. …Post heb ik zowel in Ermelo als in [plaatsnaam] ontvangen ….Toen ik van Ermelo naar [plaatsnaam] ben gegaan heb ik geen verhuisbericht aan de PTT gestuurd.
3.7 Deze verklaring rechtvaardigt de conclusie dat [geïntimeerde] in ieder geval tot eind juli 2002 niet elders dan in de recreatiewoning haar hoofdverblijf had en voorts dat daarin pas een wezenlijke wijziging is gekomen nadat zij in de loop van 2003 in [woonplaats] een huis had gekocht. Zij heeft toen in augustus 2003 het huisje aan anderen verhuurd. Tot die tijd hebben er niet zodanige wijzigingen in het woonpatroon van [geïntimeerde] plaatsgehad dat gezegd kan worden dat zij de recreatiewoning niet meer als hoofdverblijf gebruikte. Zij zal stellig meer in [plaatsnaam] hebben vertoefd dan voor augustus 2002, maar van een werkelijke wijziging van haar hoofdverblijf was geen sprake.
3.8 Het verwijt van [geïntimeerde] dat de gemeente de dwangsommen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur invordert is dan ook niet gegrond, nu dat verwijt berust op de gedachte dat de gemeente is uitgegaan van feiten die evenzeer op recreatief gebruik kunnen wijzen. Het bleek te gaan om niet geoorloofd gebruik door [geïntimeerde] die geen hoofdverblijf elders had.
3.9 Dat dit wordt tegengegaan door oplegging en vervolgens invordering van dwangsommen levert op zich geen strijd op met art. 1 van het Eerste protocol bij het EVRM. Het hof is van gelijk oordeel met de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank die in haar uitspraak van 27 januari 2004 (productie 1 bij conclusie van dupliek) overwoog dat, voor zover de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen van het gebruik van een recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, bedoeld artikel 1 de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet laat.
3.10 Het hof oordeelt dan ook dat de gemeente in haar bewijsopdracht is geslaagd. Het bestreden eindvonnis kan niet in stand blijven. De vordering van [geïntimeerde] zal grotendeels moeten worden afgewezen, met dien verstande dat haar verzet tegen de door de gemeente in rekening gebrachte gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten opnieuw moet worden beoordeeld.
3.11 Volgens artikel 5:33 lid 1 Awb kan het bestuursorgaan bij dwangbevel het verschuldigde bedrag, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen. Mede tegen de achtergrond van artikel 6:96, lid 2 aanhef en onder c. BW vloeit hieruit voort dat de gemeente is gerechtigd tot vergoeding van redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De gemeente brengt bij het dwangbevel een bedrag van € 531,34 (inclusief BTW) in rekening benevens de explootkosten ad € 87,11. De invorderingskosten heeft zij geadstrueerd met een brief van CIJA Civiel Invorderings- en Juridisch Advieskantoor BV van 2 oktober 2003 (productie 8 bij conclusie van antwoord) voor een totaal van € 441,06 (kennelijk exclusief BTW) waarin opgenomen een bedrag van € 90,64 als kosten van de gerechtsdeurwaarder.
Uit die brief volgt dat die kosten zijn gemaakt. Het inschakelen van dat incassobureau noch de in rekening gebrachte kosten komen het hof onredelijk voor.
3.12 Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en het verzet zal ongegrond moeten worden verklaard. [geïntimeerde] zal worden verwezen in de kosten van beide instanties.
4 De beoordeling van het hoger beroep in de zaak 2005/375
4.1 Grief VII in het incidenteel appel is gericht tegen de verwerping door de rechtbank in het vonnis van 28 juli 2004 van het verjaringsverweer van [geïntimeerde].
4.2 [geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg (zie inleidende dagvaarding onder 3.1) erop beroepen dat de invordering van de dwangsommen was verjaard. De gemeente heeft vervolgens (conclusie van antwoord onder 15) gesteld dat zij de verjaring heeft gestuit bij brief van 26 maart 2003 (productie 10 bij die conclusie) waarna op die dag een nieuwe termijn van zes maanden is gaan lopen waarbinnen het dwangbevel van 3 november 2003 is uitgebracht. Bij de comparitie van partijen van 20 april 2004 is namens [geïntimeerde] erop gewezen dat ook dan de invordering is verjaard door verloop van de verjaringstermijn van zes maanden. Bij akte van 26 mei 2004 heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat de gemeente de ontvangst van de brief van 26 maart 2003 zal moeten aantonen, nu die niet is gezonden aan haar toenmalige woonplaats in [plaatsnaam] noch in afschrift aan haar gemachtigde, waarna zij bij akte van 21 juli 2004 de ontvangst van die brief nog eens heeft betwist. Bij akte van 23 juni 2004 (punt 5 en 6) heeft de gemeente nog aanmaningen van 27 mei 2003 en 27 juni 2003 (productie 13) alsmede een aanmaning van 7 juli 2003 (productie 15), waarbij telkens naar een factuur van 26 maart 2003 wordt verwezen, in het geding gebracht. Gezien het tijdsverloop tussen 7 juli 2003 en 3 november 2003 is volgens de gemeente geen sprake van verjaring. Voorts betoogde de gemeente dat zij mocht aannemen dat [geïntimeerde] de brief van 26 maart 2003 had ontvangen, ook al omdat bij controle op 2 april 2003 de auto van [geïntimeerde] bij de recreatiewoning bleek te staan. [geïntimeerde], ten slotte, voerde nog aan dat zij ook geen factuur van 26 maart 2003 had ontvangen en dat zij uit de aanmaningen niet kon opmaken dat deze de dwangsommen over de periode van 1 november 2002 tot 1 februari 2003 betroffen.
4.3 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.4 van het tussenvonnis van 1 september 2004 het verjaringsverweer van [geïntimeerde] verworpen, omdat zij onvoldoende had geadstrueerd dat zij de brief van 26 maart 2003 niet had ontvangen, nu zij in de verzetdagvaarding de juistheid heeft betwist van in rapporten neergelegde constateringen bij controles in de periode van 1 november 2002 tot 1 februari 2003, terwijl het dwangbevel niet van controles spreekt en de brief van 26 maart 2003 wel een opsomming daarvan bevat. Volgens de rechtbank is de verjaring met de brief van 26 maart 2003 gestuit. Of de latere aanmaningen de verjaring hebben gestuit kon volgens de rechtbank in het midden blijven.
4.4 In de toelichting op de grief stelt [geïntimeerde] dat haar uit de verzetdagvaarding blijkende wetenschap dat de gemeente controles uitvoert en rapporten daarvan opstelt niet voortvloeide uit de brief van 26 maart 2003 doch reeds uit de invordering van de dwangsommen over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2002, waarop haar brief van 10 januari 2003 zag.
4.5 Het hof oordeelt als volgt.
Voorop staat – en partijen gaan daar ook vanuit – dat ingevolge artikel 5:35, eerste lid Awb de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag van waarop zij zijn verbeurd. Blijkens het debat van partijen stellen zij de vraag of de bevoegdheid tot invordering is verjaard afhankelijk van de vraag of zo’n tijdsverloop zonder stuiting heeft plaatsgehad na 1 februari 2003. De vraag of stuiting heeft plaatsgehad dient te worden beantwoord door overeenkomstige toepassing van de in Boek 3 titel 11 BW opgenomen bepalingen inzake de stuiting van bevrijdende verjaring (zie HR 28 juni 2002 NJ 2003,676). Overeenkomstige toepassing van art. 3:317, eerste lid, BW brengt met zich dat de verjaring van de bevoegdheid tot invordering wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar bevoegdheid tot invordering voorbehoudt. Ingevolge de hoofdregel van art. 3:319 BW geldt dat met de aanvang van de dag volgend op die waarop de stuiting plaatsvond een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
4.6 De inhoud van de verzetdagvaarding van 12 december 2003 is onvoldoende om daaruit af te leiden dat [geïntimeerde] de brief van de gemeente van 26 maart 2003 heeft ontvangen. De vermelding van een brief van de gemeente aan [geïntimeerde] van 10 januari 2003 (productie 3 bij akte van 24 december 2003) die slechts een opsomming inhoudt van de controles over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2002 alsmede een aankondiging van inning van een bedrag van € 2.550,- kan daartoe niet strekken. De in de verzetdagvaarding onder 3.2.4 door [geïntimeerde] gemaakte opmerkingen inzake de controles door de gemeente zijn van algemene aard en kunnen evenzeer betrekking hebben op de controles over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2002. Zij gaan in ieder geval niet specifiek in op een of meer bepaalde controles in de periode van 1 november 2002 en 1 februari 2003. De inhoud van de verzetdagvaarding is daarom ook onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] de ontkenning van de ontvangst van de brief van 26 maart 2003, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze aangetekend is verzonden, nader had moeten adstrueren.
4.7 Voor de stuiting is vereist dat de in art. 3:317, eerste lid, BW bedoelde schriftelijke aanmaning of mededeling de schuldenaar heeft bereikt. Hier dient immers art. 3:37, derde lid, eerste volzin, BW overeenkomstige toepassing te vinden. De aard van de rechtsverhouding tussen de gemeente en [geïntimeerde] verzet zich niet daartegen. Daarom is het aanbod van de gemeente om te bewijzen dat de brief van 26 maart 2003 verzonden is ontoereikend en gaat het hof daaraan voorbij. Uit het feit dat de auto van [geïntimeerde] op 2 april 2003 bij de recreatiewoning stond, volgt evenmin dat zij de brief van 26 maart 2003 heeft ontvangen.
4.8 De brief van 26 maart 2003 heeft derhalve de verjaring niet gestuit. De aanmaningen van 27 mei 2003, 27 juni 2003 en 7 juli 2003 hebben alle betrekking op een bedrag van € 3.910,- dat volgens de gemeente nog vanwege een factuur van 26 maart 2003 openstaat, doch vermelden niet dat zij - per week verbeurde -dwangsommen betreffen en nog minder dat het om de periode van 1 november 2002 tot 1 februari 2003 gaat. Ervan uitgaande dat [geïntimeerde] de brief van 26 maart 2003 niet heeft ontvangen, viel voor haar uit deze aanmaningen niet te lezen dat deze de dwangsommen betroffen over laatstgenoemde periode. De gemeente heeft ook niet aangevoerd waarom [geïntimeerde] dit, in samenhang met andere haar toen bekende gegevens, had moeten begrijpen.
4.9 De conclusie is derhalve dat de bevoegdheid van de gemeente tot invordering van de dwangsommen over de periode van 1 november 2002 tot 1 februari 2003 is verjaard. Voor bewijslevering inzake de gestelde overtredingen is daarom geen plaats.
Het vonnis van 16 februari 2005 dient, onder verbetering van gronden, te worden bekrachtigd. De grieven in het principaal appel, die gericht zijn tegen de beslissing van de rechtbank dat de gemeente er niet in is geslaagd te bewijzen dat [geïntimeerde] in de betrokken periode geen hoofdverblijf elders dan in de recreatiewoning had, behoeven geen behandeling evenmin als de overige grieven in het incidenteel appel. De gemeente zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de zaak 2005/377
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 december 2004 en,
opnieuw recht doende,
verklaart het verzet van [geïntimeerde] tegen het dwangbevel van 12 mei 2003 ongegrond;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de gemeente bepaald op € 193,- voor verschotten en € 1.152,- voor salaris van de procureur en in de kosten van het geding in hoger beroep, daaronder begrepen die van het incident, tot op heden aan de zijde van de gemeente bepaald op € 291,- voor verschotten en € 948,- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest, wat betreft deze veroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak 2005/375
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 februari 2005, onder verbetering van gronden;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 291,- aan verschotten en € 632,- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest, wat betreft deze veroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Steeg en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 1 augustus 2006.