Parketnummer: 21-002806-05
Uitspraak d.d.: 20 november 2006
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van
26 mei 2005 in de strafzaak tegen
NAAM VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 februari 2006, 31 maart 2006, 28 juni 2006 en 6 november 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa, voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg bijlage IIb en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep bijlage IIc)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof is ten aanzien van het tenlastegelegde van oordeel dat het onderdeel “en/of toevallige passanten” onvoldoende feitelijk is, nu daarmee kennelijk op bepaalde personen wordt gedoeld, die niet nader worden aangeduid en wier identiteit niet is vastgesteld. Het hof verklaart de dagvaarding in zoverre nietig.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor het tenlastegelegde medeplegen en het tenlastegelegde opzet.
Het hof leidt uit de volgende feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien - af dat verdachte in ieder geval heeft geweten dat [verdachte 2] in het bezit was van een vuurwapen toen hij tezamen met de andere verdachten [slachtoffer] op het station confronteerde:
? Tien dagen voor 6 oktober 2004 zijn alle vier verdachten betrokken geweest bij de gewelddadige gebeurtenissen waarbij een einde werd gemaakt aan de vrijheidsberoving van verdachte door de groep waartoe [slachtoffer] behoorde. Hierbij waren door deze groep meerdere vuurwapens, waaronder een uzi, gebruikt en was vanuit de groep waartoe verdachte behoorde met een vuurwapen gedreigd en geschoten.
? Tussen de leden van de twee groepen bestond daarna kennelijk een zeer gespannen sfeer waarbij een aanzienlijke kans bestond dat een nieuwe confrontatie zou leiden tot nieuw geweld dat in verband met de gebeurtenissen op 26 september 2004 niet meer –zoals nog wel het geval was op 24 september 2004 – zonder vuurwapengebruik zou blijven. Het hof leidt dit onder meer af uit de verklaring van [verdachte 2] dat verdachte in een woning was vastgebonden, bij welke gelegenheid vuurwapens getoond waren, en dat zij dit niet met de vuisten gingen oplossen en het feit dat verdachte na de gebeurtenissen op 26 september 2004 over een kogelvrij vest beschikte.
? Op 26 september 2004 zijn [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 4] hun vriend, te weten verdachte, gewapenderhand te hulp geschoten; exact dezelfde vriendengroep zocht op 6 oktober 2004 op het station te Almere opnieuw de confrontatie.
? Na het signaleren van [slachtoffer] op 6 oktober 2004 in de nabijheid van het station door [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 4] zijn dezen naar de woning van verdachte gegaan, die zij vervolgens hebben ingelicht over hun vermoeden dat zij één van degenen hadden gezien die verdachte hadden gegijzeld. Vervolgens zijn zij met zijn vieren naar het station gereden. In deze periode hadden zij – tenminste – enige minuten voor overleg. Niet aannemelijk is geworden dat [verdachte 3] en [verdachte 4] niet tezamen met [verdachte 2] naar de woning van verdachte zijn gegaan. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij in de auto slechts zouden hebben besproken dat zij [slachtoffer] een pak slaag zouden geven en het daarbij zouden laten.
? [Verdachte 2] had op 6 oktober 2004 een vuurwapen bij zich, dat hij diezelfde dag had opgehaald.
? De wijze waarop verdachte en zijn medeverdachten op [slachtoffer] toeliepen en zich opstelden past bij een confrontatie met [slachtoffer] zoals deze zich vervolgens heeft afgespeeld en niet bij een plan om alleen maar met [slachtoffer] op de vuist te gaan. Uit de wijze waarop de verdachten zich in de omgeving van [slachtoffer] hebben opgesteld, leidt het hof af dat daarover onderling voorafgaand een afspraak was gemaakt. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat de intentie van verdachte en zijn medeverdachten niet verder ging dan een vechtpartij. Mede gelet op de ernstige aard en heftigheid van het op 26 september 2004 gepleegde geweld en de gespannen sfeer nadien acht het hof evenmin aannemelijk dat het de bedoeling was dat verdachte [slachtoffer] alleen een pak slaag zou geven.
? Verdachte heeft aan de medeverdachten middels een knikje met zijn hoofd te kennen gegeven dat de gesignaleerde persoon inderdaad [slachtoffer] betrof, althans één van degenen die bij de gijzeling betrokken waren geweest. Verdachte heeft [slachtoffer] daarop niet aangesproken en is niet met hem op de vuist gegaan.
? [Verdachte 2] heeft zich opgesteld bovenaan de trap, zoals verdachte en zijn medeverdachten moeten hebben waargenomen, terwijl [verdachte 4], [verdachte 3] en verdachte in de buurt van de snackbar zijn gaan staan. Dit was buiten het schootsveld vanaf de positie waarvandaan [verdachte 2] op [slachtoffer] heeft geschoten.
? Na het horen van de schoten zijn de medeverdachten van [verdachte 2] niet naar de plaats gelopen waar zij de schoten hoorden, doch zijn onmiddellijk - evenals [verdachte 2] zelf - naar de auto van [verdachte 2] gerend, waarna zij gevieren zijn vertrokken. Het hof leidt hieruit af dat er een afspraak is geweest om [slachtoffer] met een vuurwapen te beschieten, zodat er na het horen van schoten geen reden was om te gaan kijken wat er gebeurd was, maar des te meer om zich nadien onmiddellijk samen uit de voeten te maken.
Op grond van al het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten op 6 oktober 2004 opzettelijk voorzien van een wapen naar het station in Almere zijn gegaan en op [slachtoffer] hebben geschoten met het opzet op diens dood, en dat hierbij sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking.
Ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] overweegt het hof het volgende. Er is sprake van opzet op een bepaald gevolg, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal optreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheid waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte 2] van korte afstand met zijn pistool zes schoten in de richting van [slachtoffer] heeft gelost. [Verdachte 2] stond op dat ogenblik op een plateau boven aan een trap van elf treden en [slachtoffer] stond vlak voor de opening van het trappenhuis. Het hof verwijst in het bijzonder naar de foto’s 8 en 9 van het aanvullend proces-verbaal (fotomap), voorzien van proces-verbaalnummer 2004064568, waaruit blijkt dat [slachtoffer] zich slechts op een paar meter afstand van [verdachte 2] bevond en dat de ruimte waarbinnen de schoten door [verdachte 2] zijn gericht en gelost beperkt was. Uit de inslagen van de kogels, zoals omschreven in het proces-verbaal voorzien van proces-verbaalnummer 2004066880-56 (bijlage 13 bij het stamproces-verbaal) en te zien op foto 4 van dit proces-verbaal, blijkt dat [verdachte 2] over de breedte van de ruimte heeft geschoten. [Slachtoffer] heeft bij de politie verklaard - welke verklaring door het hof geloofwaardig wordt geacht - dat hij zich, nadat hij drie knallen had gehoord, omdraaide naar het trappenhuis en dat hij [verdachte 2] zag staan die een vuurwapen op hem gericht hield. Daarna hoorde hij nog twee schoten.
Het hof leidt hieruit af dat [verdachte 2] en zijn medeverdachten zich bewust moet zijn geweest van de naar algemene ervaringsregelen als aanmerkelijk te achten kans dat [slachtoffer] door de afgevuurde kogels kon worden geraakt en dientengevolge kon komen te overlijden, en dat zij deze kans ook bewust hebben aanvaard. Niet aannemelijk is geworden dat [verdachte 2] op de grond of vloer vóór [slachtoffer] heeft gemikt dan wel anderszins bewust langs of naast [slachtoffer] heeft geschoten. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 oktober 2004 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet zijn mededader met een vuurwapen meermalen heeft geschoten in de richting van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Medeplegen van:
Poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte in hoger beroep wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 671 dagen en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich tezamen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op het station in Almere op 6 oktober 2004.
Al deze feiten zijn terug te leiden tot een steeds hoger oplopend conflict tussen enerzijds verdachte en zijn medeverdachten en anderzijds een andere groep jongeren. Dit conflict heeft tot tweemaal toe geleid tot het gebruik van vuurwapens. Deze geweldsspiraal is geëscaleerd in de poging tot doodslag op [slachtoffer] op het station in Almere.
Het is een wonder dat er bij dit alles niemand (dodelijk) is verwond. Het hof acht het kennelijk gemak waarmee de verdachten omgaan met het bezit en gebruik van vuurwapens uitermate zorgwekkend.
Naar het oordeel van het hof is het door verdachte gepleegde feit zo ernstig en voor de direct betrokkenen en de samenleving zo verontrustend dat alleen een vrijheidsbenemende straf van langere duur in aanmerking komt. Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte in het verleden reeds eerder is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten.
Mede gelet op de persoon van verdachte en de positieve ontwikkelingen in zijn leven komt het hof tot een lagere strafoplegging dan door de rechtbank in eerste aanleg opgelegd. Gelet op al het vorenstaande veroordeelt het hof verdachte tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onderdeel "en/of toevallige passanten" ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
de voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr J.W.P. Verheugt, voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.G. Leentvaar-Loohuis, griffier,
en op 20 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.