ECLI:NL:GHARN:2006:AZ3041

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
TBS 2006\200
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Lensing
  • Stikkelbroeck
  • Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van terbeschikkingstelling van betrokkene met ernstige karakterneurose en recidivegevaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 27 november 2006 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene, die lijdt aan een ernstige karakterneurose. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de karakterpathologie van betrokkene niet meer aanwezig is, ondanks de verklaringen van deskundigen De Ruiter en Van den Bosch. Het hof baseert zijn oordeel op het verlengingsadvies van de Van der Hoevenkliniek en eerdere rapportages van het Pieter Baan Centrum, waaruit blijkt dat betrokkene een langdurige onbehandelde persoonlijkheidspathologie heeft en dat er recidivegevaar bestaat. Betrokkene is onherroepelijk veroordeeld voor twee levensdelicten en er zijn aanwijzingen dat zij in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten is gedecompenseerd. Het hof concludeert dat de veiligheid van anderen de verlenging van de terbeschikkingstelling met twee jaar eist. De komende periode zal in het teken staan van verdere motivatie en stabilisatie van betrokkene, met de mogelijkheid van een stapsgewijze aanvang van haar verlofkader bij positieve resultaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
TBS 2006\200
Beslissing d.d. 27 november 2006
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[Terbeschikkinggestelde],
geboren te [plaats] op [geboortedatum],
verblijvende in de Van der Hoevenkliniek.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Leeuwarden van 7 juni 2006, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Het hof heeft ter terechtzitting van 13 november 2006 gehoord de getuige-deskundigen C. de Ruiter, psycholoog, en R.J. van den Bosch, psychiater, betrokkene en de raadsman van betrokkene mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die overeenkomstig een aan het hof overgelegde pleitnota heeft betoogd de vordering van de officier van justitie af te wijzen, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de beslissing van de rechtbank te vernietigen en de terbeschikking-stelling te verlengen met een termijn van twee jaar.
Overwegingen:
• Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, gelet op artikel 509t, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de rechtbank niet binnen twee maanden na het indienen van de verlengingsvordering van de officier van justitie haar beslissing heeft genomen en daar het recht doet mede op grond van nieuwe stukken en mede op grond van hetgeen de getuige-deskundigen ter terechtzitting hebben verklaard.
• Artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat de terbeschikkingstelling kan worden verlengd "indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist".
In het rapport van het Pieter Baan Centrum, gedateerd 12 juni 1998, wordt aangegeven dat bij betrokkene sprake is van een ernstige karakterneurose, een conflict tussen het 'ik' en door het 'ik' verdrongen strevingen, hetgeen leidt tot persoonlijke kwetsbaarheid en onbekwaamheid in het persoonlijke aanpassingsvermogen. Betrokkene is een ogenschijnlijk overheersende, maar eigenlijk kwetsbare vrouw. Ze is zeer sensitief en zeer eigenzinnig. Zij zal, wanneer zij zich door mannen in het nauw gebracht voelt, reageren met groeiend wantrouwen. Het milieurapport geeft volgens het Pieter Baan Centrum over de omstandigheden waaronder betrokkene opgroeide een beeld dat zeer typerend is voor het ontstaan van bovenstaande karakterpathologie. Uit de aldaar beschikbare gegevens blijkt tevens dat betrokkene zich in 1992 bij het Academisch Ziekenhuis te Groningen voor poliklinisch contact meldde wegens het verlies van vertrouwen in de medemens, zich afzonderen en een dreigende depressie. Gedurende de jaren voorafgaande aan het bewezenverklaarde is betrokkene geleidelijk afgegleden. Betrokkene verloor met haar psychotisch afglijden het in- en overzicht en haar bestaan raakte gekenmerkt door toenemende wanorde en grensvervaging. Ze is vanwege haar onderliggende karakterpathologie sterk gericht op het verkrijgen van mannelijke steun, welke zij echter maar moeilijk van nabij verdragen kan. Zij reageerde vanuit haar groeiende angst met ziekelijke ontferming over hen en daarmee nam haar psychotische desintegratie slechts toe.
Uit later uitgebrachte rapportages kan het hof niet dan wel onvoldoende afleiden dat de door het Pieter Baan Centrum beschreven karakterpathologie in de kern niet (meer) aanwezig zou zijn. In zijn beslissing omtrent de eerste vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling betreffende betrokkene van 25 oktober 2004 heeft het hof als volgt overwogen:
“De gedragskundige rapportages die in het kader van de verlenging van de maatregel zijn uitgebracht houden inzake het bedoelde recidivegevaar het volgende in. In het verlengingsadvies van 25 september 2003 wordt vermeld dat het recidiverisico nog onverminderd hoog is. Het delictscenario is nog niet duidelijk door de aperte ontkenning van betrokkene en de behandeling van betrokkene is nog amper op gang gekomen. In de behandeling zijn nog geen delictpreventieve maatregelen aan de orde geweest, de huidige gevoelens van achterdocht en onmacht wijzen eerder op een hoger risico. Voorts heeft betrokkene geen gedragsalternatieven aangeleerd en onderkent zij haar problematiek in het geheel niet. Tuinier is in zijn rapportage van 22 december 2003 van oordeel dat er ten onrechte wordt gesproken van een persoonlijkheidsstoornis en ten onrechte wordt gesproken over een chronische psychose. Wel toont betrokkene narcistische trekken, is er een overwaardering van haar eigen voortreffelijkheid en denkbeelden. Er is geen recidivekans op basis van een psychiatrisch ziektebeeld, omdat het beeld niet bestaat, noch heeft bestaan. Als men op actuarische wijze kijkt is er sprake van een first-offender; het betreft een vrouw die op 52-jarige leeftijd voor het eerst een delict pleegde, de kans dat zo iemand recidiveert, is niet groot volgens Tuinier. Van den Bosch en Warnaar concluderen in het rapport van 14 juni 2004 dat bij betrokkene sprake is van persoonlijkheidstrekken van narcistische en paranoïde aard en zij sluiten de mogelijkheid niet uit dat betrokkene in bijzondere omstandigheden kan decompenseren met psychotische kenmerken. In de aanvulling op het verlengingsadvies en de daarbij behorende bijlage van 16 juli 2004 wordt omtrent het recidivegevaar het volgende vermeld. Bij betrokkene is toch zeker wel sprake van een persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven. Het recidiverisico op basis van de historische factoren kan als laag worden ingeschat. Echter, betrokkene heeft bewezen (ook op latere leeftijd) door een onbekende oorzaak tot ernstige delicten te komen. De inschatting op basis van de klinische factoren is dan ook minder rooskleurig. Dit is onder andere gerelateerd aan de ontkennende houding van betrokkene. Hierdoor is ook door de kliniek geen helderheid verkregen over de factoren die rond het delict speelden en hebben de behandelinitiatieven waar betrokkene aan mee heeft gewerkt geen invloed gehad op het recidiverisico. Een inschatting van het precieze recidiverisico is hierdoor ook moeilijk te maken. Geconcludeerd moet echter worden dat het risico op een toekomstig delict onverminderd aanwezig is in soortgelijke situaties als ten tijde van de voorgaande delicten. Het is overigens niet ondenkbaar dat betrokkene
-mogelijk door eigen toedoen- in dit soort situaties terechtkomt.”
Ook de beschouwingen en opmerkingen in het verlengingsadvies van 25 oktober 2005 van de Van der Hoevenkliniek – waar betrokkene sinds januari 2005 verblijft - en de wettelijke aantekeningen passen bij de kern van de door het Pieter Baan Centrum beschreven karakterpathologie. In het verlengingsadvies wordt aangegeven dat betrokkene moeite heeft met het bewaken van grenzen in het contact. Vanuit achterdocht en een behoefte aan controle is zij geneigd om anderen te overtuigen van haar gelijk. Wanneer medepatiënten of begeleiders haar bedoelingen wantrouwen, reageert ze gekwetst en met indirecte boosheid door hen te negeren en kwaad over hen te spreken. Uit de recente wettelijke aantekeningen volgt dat betrokkene, op het moment dat ze boos is, zichzelf nog in haar emoties verliest. Betrokkene volgt inmiddels individuele psychotherapie. De laatste periode uit betrokkene minder vijandigheid en wantrouwen jegens haar begeleiders. De heer Gerrits, directeur behandeling, verbonden aan de Dr Henri Van der Hoevenkliniek, heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 24 mei 2006 verklaard dat er, indien de terbeschikkingstelling niet wordt voortgezet, doordat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden, een groot risico bestaat op het opnieuw terechtkomen in een isolement en een situatie van onmacht, mede door het ontbreken van een relatie.
Het hof is van oordeel dat hetgeen door de deskundigen De Ruiter en Van den Bosch naar voren is gebracht niet aannemelijk maakt dat de karakterpathologie in de kern nooit heeft bestaan dan wel niet meer aanwezig is. Deskundige De Ruiter heeft ter terechtzitting bij het hof verklaard dat zij bij het door haar verrichte onderzoek geen enkel symptoom van een psychische stoornis bij betrokkene heeft waargenomen. Zij komt wat betreft de testmethodes MMPI-2 en het Rorschach onderzoek tot andere testresultaten dan het Pieter Baan Centrum indertijd is gekomen. Zij heeft aangevoerd dat hetgeen in de recente wettelijke aantekeningen staat vermeld, enkel interpretaties van gedrag zijn die niet op observaties zijn gebaseerd. Deskundige Van den Bosch heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij bij betrokkene geen symptomen zoals wanen of hallucinaties heeft aangetroffen, die wijzen op een psychotische stoornis. De kliniek interpreteert het gedrag van betrokkene zijns inziens onjuist. Het hof is het in zoverre eens met de deskundigen De Ruiter en Van den Bosch dat de omstandigheid dat rapportages op (langdurige) observatie zijn gebaseerd niet per se waarborgt dat de interpretaties en conclusies juist zijn. Dat laat onverlet dat (langdurige) observaties zeker (kunnen) bijdragen aan de onderbouwing van de juistheid van daarop gebaseerde interpretaties en conclusies. In dit geval is het hof van oordeel dat de interpretaties en conclusies in het verlengingsadvies van de Van der Hoevenkliniek in voldoende mate zijn onderbouwd. De in de wettelijke aantekeningen beschreven observaties van de gedragingen van betrokkene, de gesprekken die plaatsvinden en de reacties van betrokkene daarop en de wijze waarop de omgeving op haar reageert, dienen gezien te worden in onderling verband en samenhang met de levensloop en levensgeschiedenis van betrokkene. In dit verband is onder meer van belang dat er in betrokkene's psychiatrische ziektegeschiedenis voldoende aanwijzingen zijn dat betrokkene in het verleden in (dreigende) depressies is geraakt. Overigens lijkt deskundige Van den Bosch het belang van langdurige klinische observatie te onderkennen. In zijn rapport van 6 oktober 2006 geeft hij aan dat er aanwijzingen zijn die duiden op narcistische persoonlijkheidskenmerken, maar dat hij, naarmate hij betrokkene beter leerde kennen, minder geneigd is hier betekenis aan toe te kennen. Aan het bestaan van de karakterpathologie doet niet af dat deze niet onder een van de met name aangeduide classificaties van de Diagnostic and Statistical Manual IV (DSM IV) van de American Psychiatric Assiociation is gebracht dan wel dat zij thans anders geclassificeerd wordt dan eerder is gedaan. Het betreft immers een classificatiesysteem van psychische stoornissen.
Hiertegenover zijn de rapporten van deskundigen De Ruiter en Van den Bosch onvoldoende onderbouwd om aan te nemen dat de karakterpathologie in de kern nooit heeft bestaan dan wel niet meer aanwezig is. Hun bevindingen zijn niet dan wel onvoldoende getoetst aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden. Zo heeft deskundige De Ruiter haar rapport grotendeels gebaseerd op hetgeen door betrokkene zelf is aangedragen op zelfrapportage-lijsten. Deskundige Van den Bosch heeft in zijn rapport ervan blijk gegeven te zeer op definitie van de werkelijkheid van betrokkene af te gaan. De aanwezigheid van psychiatrische klachten en verschijnselen is door deskundige Van den Bosch onderzocht met behulp van het gestructureerde SCAN interview. Hierbij heeft hij, zoals deskundige Van den Bosch ter terechtzitting van dit hof heeft verklaard, alleen gekeken naar de aanwezigheid van psychotische klachten en verschijnselen. Daarbij is hij naar het oordeel van het hof ten onrechte voorbij gegaan aan de relevantie van het optreden van ander soort klachten of verschijnselen in het verleden. Hierbij wijst het hof met name op de gegevens die erop wijzen dat betrokkene lijdende was aan depressies.
Op grond van het verlengingsadvies en de wettelijke aantekeningen oordeelt het hof dat er sprake is van recidivegevaar als bedoeld in artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat betrokkene onherroepelijk is veroordeeld voor twee levensdelicten. Er bestaan voldoende aanwijzingen dat betrokkene in de periode voorafgaande aan de bewezenverklaarde feiten is gedecompenseerd. Er is bij betrokkene sprake van langdurige onbehandelde persoonlijkheidspathologie, die het gevaar in zich draagt onder stress te leiden tot psychotische symptomen. Bij betrokkene is derhalve sprake van psychotische kwetsbaarheid. Er is nog geen overeenstemming over de behandeling. De behandeling is nog nauwelijks op gang gekomen, hetgeen resulteert in blijvend recidivegevaar.
Gezien het bovenstaande is het in het geheel niet denkbeeldig dat betrokkene, zonder de huidige steun en structuur, opnieuw psychotisch zal decompenseren en terug zal vallen in delictgerelateerd gedrag. Het hof komt tot het oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar eist. Opmerking verdient dat, gelet op de omstandigheid dat het delictgevaar niet onmiddellijk voor de hand ligt, de komende periode in het teken komt te staan van verdere motivatie, stabilisatie en het - bij gebleken voldoende positieve resultaten - stapsgewijs aanvangen van betrokkene’s verlofkader.
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Leeuwarden van 7 juni 2006 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde.
Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Aldus gedaan door
mr Lensing als voorzitter,
mrs Stikkelbroeck en Besier als raadsheren,
en dr Schudel en dr Raes als raden,
in tegenwoordigheid van mr Van Ek als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2006.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.