ECLI:NL:GHARN:2006:AZ4708

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
VI 14/06
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot het achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling na nieuwe feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de advocaat-generaal te Amsterdam tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde. De vordering is ingediend op 31 augustus 2006, nadat de veroordeelde op 4 juli 2006 door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld voor nieuwe feiten. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat de vordering niet onverwijld was ingediend, omdat het openbaar ministerie pas na de aanhouding van de veroordeelde op 17 december 2005 op de hoogte was geraakt van het nieuwe feit. Het hof oordeelde echter dat de vordering wel degelijk onverwijld was ingediend, zoals voorgeschreven in artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof overwoog dat het openbaar ministerie beleidsvrijheid heeft bij de beslissing om een vordering in te dienen en dat de procesopstelling van de veroordeelde en de bewijstechnische aspecten van de zaak hierbij van invloed zijn. Het hof concludeerde dat de vordering was gestoeld op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2006, dat op 19 juli 2006 onherroepelijk was geworden. De vordering was dus tijdig ingediend, en het hof verwierp het verweer van de raadsman.

De vordering strekte ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde, die een gevangenisstraf van acht jaar had gekregen, achterwege zou blijven. Het hof oordeelde dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigde dat de vervroegde invrijheidstelling voor een deel werd uitgesteld. Het hof hield rekening met de ernst van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Uiteindelijk besloot het hof de vordering gedeeltelijk toe te wijzen en bepaalde dat de vervroegde invrijheidstelling pas vijftien maanden na het tijdstip waarop deze ten vroegste zou kunnen worden bevolen, zou plaatsvinden.

Uitspraak

VI-nummer: 14/06
Uitspraak: 29 november 2006
Gerechtshof te Arnhem
Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie.
Het hof heeft te beslissen op de op 31 augustus 2006 ingekomen vordering van de advocaat-generaal te Amsterdam van 31 augustus 2006, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van:
[VEROORDEELDE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 15 november 2006, gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling geheel toe te wijzen.
Overwegingen
De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij arrest van 10 april 2003 van het gerechtshof Amsterdam opgelegde gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van veroordeelde heeft overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat, nu de advocaat-generaal in de vordering uitdrukkelijk aangeeft dat de vordering is gestoeld op artikel 15a, eerste lid, onder c van het Wetboek van Strafrecht, het bekend worden van het nieuwe strafbare feit bepalend is. De officier van justitie had direct na de aanhouding van veroordeelde op 17 december 2005 kennis van dit nieuwe strafbare feit, terwijl de officier van justitie eerst op 18 augustus 2006 de advocaat-generaal per brief hieromtrent heeft ingelicht. Er kan zijns inziens niet gesproken worden van het onverwijld indienen als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Vooropgesteld kan worden dat het openbaar ministerie in beginsel een zekere mate van beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de beslissing of reeds in bepaalde (ernstige) misdragingen van een veroordeelde dan wel eerst in een onherroepelijke veroordeling voldoende aanleiding wordt gezien een vordering te doen de vervroegde invrijheidstelling achterwege te laten. Hierbij kunnen onder meer de procesopstelling van de veroordeelde als verdachte en de bewijstechnische aspecten van de zaak van invloed zijn. Terzijde kan daarbij worden opgemerkt dat het beleid aan transparantie voor de procespartijen zou winnen, indien de beoordelende officier kenbaar zou maken dat en waarom niet naar aanleiding van misdragingen van een veroordeelde een vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling werd ingediend en waarom de voorkeur werd gegeven aan het afwachten van het oordeel van de rechtbank.
Alhoewel in de vordering artikel 15a, eerste lid, onder sub c van het Wetboek van Strafrecht wordt vermeld, is het hof, gelet op de gekozen bewoordingen in de vordering, zijnde dat veroordeelde thans (onherroepelijk) is veroordeeld voor nieuwe feiten, van oordeel dat de vordering is gestoeld op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2006, onder parketnummer, waarbij veroordeelde is veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf met aftrek.
Nu aan de vordering ten grondslag is gelegd dat veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf gepleegd misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht, is de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden bepalend. Op 4 juli 2006 heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen, welk vonnis op 19 juli 2006 onherroepelijk is geworden. Op 31 augustus 2006 is de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ingediend.
Naar het oordeel van het hof is de vordering onverwijld ingediend, zoals voorgeschreven bij artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt verworpen.
Beoordeling van de vordering
Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten en dat is begaan na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf gepleegd, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken.
Veroordeelde is op 17 februari 2005 aangehouden. Hij zou zich tijdens de laatste fase van zijn detentie, tijdens elektronisch toezicht, hebben schuldig gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam is veroordeelde op 4 juli 2006 ter zake van medeplegen van diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan het gestelde bij artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is voorts van oordeel, dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde voor een deel achterwege blijft. Het hof zal daarom de vordering van de officier van justitie deels toewijzen.
Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat veroordeelde het feit heeft gepleegd, terwijl hij nog onder elektronisch toezicht stond in de executiefase van een eerdere veroordeling tot acht jaar gevangenisstraf met aftrek. Veroordeelde heeft zich opnieuw schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict. Tijdens een geplande illegale transactie van verdovende middelen heeft veroordeelde met zijn mededaders een ripdeal uitgevoerd. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting.
Toegepaste wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING:
Het hof:
- Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de advocaat-generaal te Amsterdam en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde zal worden uitgesteld, in dier voege dat de vervroegde invrijheidstelling pas zal plaatsvinden vijftien maanden na het tijdstip waarop die ten vroegste zou kunnen worden bevolen.
Aldus gewezen door:
mr P.C. Vegter, voorzitter
mrs J.M.J. Denie en H.G.W. Stikkelbroeck, raadsheren
in tegenwoordigheid van mr N.M.H. van Ek, griffier
en op 29 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.