ECLI:NL:GHARN:2006:AZ5532

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1014/2005
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • De Vries Robbé-De Roy van Zuydewijn
  • Hammerstein
  • Katz-Soeterboek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en wijziging van alimentatieverplichting na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De vrouw, die in 1971 met de man was getrouwd, verzocht het hof om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen en de alimentatieverplichting voort te laten duren tot 1 november 2011. De man had verzocht om beëindiging van de alimentatie, omdat deze op 1 april 2005 meer dan vijftien jaar had geduurd. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw ingrijpend zou zijn, gezien haar financiële situatie en de leeftijd waarop zij AOW zou ontvangen. Het hof hield rekening met de omstandigheden van beide partijen, waaronder de duur van het huwelijk, de financiële situatie van de vrouw en de belangen van de man om na lange tijd van de alimentatieverplichting bevrijd te worden. Uiteindelijk besloot het hof de alimentatieverplichting van de man te verlengen tot 1 november 2011, met de bepaling dat verlenging na deze datum niet mogelijk is. Tevens werd de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 1.046,44 per maand, ingaande op 1 juli 2005. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de nieuwe beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

29 augustus 2006
Familiekamer
Rekestnummer 1014/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr M.S. van den Berg,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
verweerder, verder te noemen “de man”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 12 juli 2005, uitgesproken onder zaaknummer 69581 FARK 05/763.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 oktober 2005, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zonodig met wijziging of aanvulling van de gronden, alsnog het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting af te wijzen en vast te stellen dat de alimentatie nog voortduurt tot 1 november 2011, met bepaling dat na ommekomst van die termijn verlenging nog mogelijk is, subsidiair een ruimere afbouwregeling vast te stellen tot 1 november 2011.
2.2 De man heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2006 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar procureur.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de procureur van de vrouw van 26 juni 2006.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 27 april 1971 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 26 januari 1989 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 28 april 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk is een inmiddels meerderjarig kind geboren.
3.3 Bij voormeld echtscheidingsvonnis heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 1.650,- (€ 748,74) per maand zal voldoen.
3.4 Bij beschikking van dit hof van 11 augustus 1992 heeft het hof de echtscheidingsbeschikking gewijzigd en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1991 vastgesteld op ƒ 1.850,- (€ 839,49) per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2005 ingevolge de wettelijke indexering € 1.221,44 per maand.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zutphen op 19 april 2005, heeft de man primair verzocht te verklaren voor recht dat hij met ingang van 1 april 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, geen alimentatie meer aan de vrouw is verschuldigd en subsidiair de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 11 augustus 1992 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2005, althans met ingang van de datum van het verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, op nihil vast te stellen.
3.6 Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw eindigt met ingang van 1 januari 2007 en de beschikking van dit gerechtshof van 11 augustus 1992 gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 1 juli 2005 vastgesteld op € 900,- per maand, met ingang van 1 januari 2006 op € 600,- en met ingang van 1 juli 2006 op € 300,-.
Ten aanzien van de man
3.7 De man woont samen met een nieuwe partner.
Ten aanzien van de vrouw
3.8 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1946, is alleenstaand. Zij ontvangt een WAO-uitkering inclusief aanvulling van € 980,06 bruto / € 790,40 netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. De vrouw was tot 1 januari 2006 tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 626,02 aan huur, met ingang van 1 juli 2006 € 646,05;
- € 173,70 aan ziektekosten met ingang van 1 januari 2006:
- € 87,50 nominale premie ZVW;
- € 22,50 premie aanvullende verzekering;
- € 63,70 door uitkeringsinstantie ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
De vrouw ontvangt een zorgtoeslag van € 403,- per jaar.
4 De motivering van de beslissing
4.1 In geschil is de beëindiging van de onderhoudsverplichting door de rechtbank met ingang van 1 januari 2007 en de wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2005.
4.2 De man heeft verzocht de onderhoudsverplichting te beëindigen omdat deze op 1 april 2005 ruim 15 jaar heeft geduurd. Beëindiging acht hij voor de vrouw niet te ingrijpend, omdat de vrouw in staat moet worden geacht zelfstandig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw betwist dat. Zij verzoekt een verlengbare termijn vast te stellen tot 1 november 2011.
4.3 Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel II Overgangsrecht van de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 325 (Wet limitering alimentatie na echtscheiding), verder “het overgangsrecht bij de WLA”, op verzoek van degene, die op grond van een voor de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigt indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van deze uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot uitkering is gerechtigd kan worden gevergd. Nu vaststaat dat de verplichting op 28 april 2004 vijftien jaar heeft geduurd, is het verzoek van de man tot beëindiging van zijn onderhoudsverplichting in beginsel toewijsbaar.
4.4 Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een verlengbare termijn gedurende welke de alimentatieverplichting voortduurt, dient het hof allereerst te beoordelen of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Voor het antwoord op deze vraag moet de situatie vóór de datum van de beoogde beëindiging worden vergeleken met die waarin de vrouw als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren. Beëindiging van de alimentatie met ingang van 1 april 2005 betekent voor de vrouw dat haar inkomen met € 1.221,44 bruto zal terugvallen naar ongeveer € 1.058,- bruto. Een dergelijke terugval acht het hof voor de vrouw ingrijpend.
4.5 Voor het antwoord op de vraag of beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, dient het hof alle omstandigheden zowel aan de zijde van de vrouw - waarbij de stelplicht en de bewijslast van de relevante factoren bij de vrouw liggen - als die aan de zijde van de man in aanmerking te nemen (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653). Op grond van het overgangsrecht bij de WLA, dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de leeftijd van de alimentatiegerechtigde, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de alimentatieplichtige.
4.6 Het hof overweegt dat partijen 18 jaar met elkaar gehuwd zijn geweest, uit welk huwelijk een zoon is geboren. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw, thans 59 jaar oud, betaalde werkzaamheden verricht. De pensioenrechten van partijen zijn na de echtscheiding verrekend. De vrouw is inmiddels arbeidsgehandicapt, ontvangt een WAO-uitkering en een aanvullende uitkering en het valt, mede gezien de omrent de arbeidsongeschiktheid overgelegde bescheiden, niet te verwachten dat de vrouw nog inkomsten uit arbeid zal verwerven waarmee zij in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het bedrag van ongeveer € 100.000,- dat de vrouw in 2002 heeft ontvangen aan overwaarde bij de verkoop van haar woning heeft zij al grotendeels uitgegeven. Het hof houdt rekening met uitgaven voor een aanvullende pensioenvoorziening en een passende auto tot een bedrag dat in redelijkheid wordt bepaald op € 40.000,-. De vrouw had een bedrag van € 60.000,- zodanig kunnen beleggen dat zij naar schatting een gemiddeld rendement van 3,5% per jaar had kunnen realiseren, zodat zij per maand een aanvullend inkomen van € 175,- had kunnen verwerven. Een aanvullend inkomen van die hoogte had echter niet een beëindiging van de alimentatieverplichting van de man kunnen compenseren. Het hof acht het bovendien niet redelijk van de vrouw te verlangen dat zij reeds nu zou interen op het hiervoor genoemde vermogen van € 60.000,-. Met ingang van 1 november 2011 zal de vrouw in aanmerking komen voor een AOW-uitkering en een Rabobankpensioen van € 2.646,- per jaar. De vrouw zal daarnaast op 1 november 2011 € 40.797,- bruto uit een levensverzekering ontvangen. Aan de zijde van de man houdt het hof rekening met het belang van de man dat hij na een termijn van ruim 20 jaar alimentatiebetaling van deze financiële last wordt bevrijd.
4.7 Al deze omstandigheden en de belangen van partijen afwegende is het hof van oordeel dat beëindiging van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met ingang van 1 april 2005 niet, maar met ingang van 1 november 2011 wel van haar gevergd kan worden. Beëindiging van de alimentatie is op dat moment, gelet op de getroffen voorzieningen, niet meer te ingrijpend. Het hof zal daarom de termijn van de onderhoudsverplichting van de man verlengen tot 1 november 2011 en bepalen dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
4.8 Gelet op het bedrag dat de vrouw in 2002 aan overwaarde heeft ontvangen, acht het hof het wel redelijk om rekening te houden met enig inkomen uit vermogen aan de zijde van de vrouw. De vrouw had naar het oordeel van het hof ondanks uitgaven ter zake van een aanvullende pensioenvoorziening en een passende auto tenminste een bedrag kunnen en moeten reserveren, waarmee zij een rendement van € 175,- per maand had kunnen genereren. Het hof zal de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw daarom met ingang van 1 juli 2005 vaststellen op € 1.046,44 per maand.
5 De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 12 juli 2005, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 april 2005 dan wel met ingang van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift af;
bepaalt dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is een uitkering aan de vrouw te voldoen eindigt op 1 november 2011;
bepaalt dat verlenging van voornoemde termijn niet mogelijk is;
wijzigt de beschikking van dit hof van 11 augustus 1992 en stelt de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2005 vast op € 1.046,44 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs De Vries Robbé-De Roy van Zuydewijn, Hammerstein en Katz-Soeterboek en is op 29 augustus 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.