21 november 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/794 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Delgromij B.V.,
gevestigd te De Bilt,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. W.H.B.M. Litjens.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 28 april 2006. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 10 juli 2006 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Daarna heeft [geïntimeerde] akte verzocht van een schriftelijke verklaring en van het overleggen van twee producties, waarna Delgromij antwoordakte heeft verzocht en daarbij twee producties heeft overgelegd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich bij akte over de door Delgromij in het geding gebrachte producties uitgelaten.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 Voortzetting van de beoordeling van het geschil in hoger beroep
In het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij voormeld tussenarrest (hierna: het tussenarrest), waaraan het hof zich houdt, zijn partijen in de gelegenheid gesteld bij akte de pachtovereenkomst over te leggen of een ander stuk waaruit de datum blijkt waarop de pachtsom jaarlijks opeisbaar wordt.
2.2 [geïntimeerde] en Delgromij hebben in hun akten verklaard dat zij niet beschikken over enig stuk waaruit de datum blijkt waarop de pachtsommen jaarlijks opeisbaar worden. Delgromij heeft daaraan toegevoegd dat zij wel beschikt over de verzonden nota’s en dat daaruit blijkt dat telkenmale eerst in het voorjaar na het verstrijken van het pachtjaar door Delgromij aanspraak is gemaakt op betaling, te weten op 20 maart 1998 voor de pachtsom over 1997 en op 6 januari 2000 voor de pachtsom over 1998, zodat de verjaring eerst vanaf die datum is gaan lopen. [geïntimeerde] heeft evenwel betwist de facturen op die data te hebben ontvangen. Het hof stelt voorop dat het moment van opeisbaarheid van een vordering niet noodzakelijkerwijze samenvalt met de datum waarop een factuur is opgesteld. Nu voorts mag worden aangenomen dat een – jaarlijks verschuldigde – pachtsom elk jaar op de zelfde datum opeisbaar wordt en dus niet voor het ene jaar in maart van het volgende jaar en voor het andere jaar twee jaren later in januari, kan Delgromij’s stelling dat de datum van opeisbaarheid de datum van de factuur is niet worden gevolgd. Delgromij heeft, afgezien van de verwijzing naar de facturen, niet aangegeven waarom de door haar in de memorie van antwoord in het incidenteel appèl als datum van opeisbaarheid genoemde datum van 1 november niet zou moeten worden gevolgd en ook geen afstand van die uitlating genomen. Derhalve zal het hof Delgromij aan haar eigen stelling houden en thans definitief aannemen dat de pacht jaarlijks op 1 november opeisbaar wordt.
2.3 Het voorgaande brengt mee dat de verjaring van de vordering tot betaling van de pachtprijs over 1999 tijdig is gestuit door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding. De vorderingen tot betaling van de pachtprijzen over 1997 en 1998 zijn verjaard, tenzij die verjaring is gestuit door aanmaning of erkenning.
2.4 Delgromij is toegelaten tot het bewijs dat de verjaring van de vorderingen tot betaling van de pachtprijzen over 1997 en 1998 is gestuit. Zij heeft als getuige haar projectleider [A.] doen horen. Deze heeft verklaard dat in zijn agenda van 2002 nog een sticker zit met het adres van [geïntimeerde], dat hij zich herinnert met [geïntimeerde] een gesprek te hebben gehad in zijn kantine in de Papenstraat en dat hij vermoedt dat het in het voorjaar van 2002 was, omdat hij meestal één keer per jaar in het voorjaar langs ging bij de pachters waar Delgromij mee bezig was. Voorts heeft hij verklaard dat [geïntimeerde] en hij over de achterstand van de pachtbetalingen over 1997, 1998 en 1999 hebben gesproken en dat [geïntimeerde] beloofde dat hij zou betalen, waarbij de pacht voor de jaren 2000, 2001 en 2002 is kwijtgescholden. [A.] heeft in zijn agenda van 2003 geen aantekening met betrekking tot [geïntimeerde] kunnen vinden. In zijn agenda van 2004 is op 2 maart een aantekening dat hij bij [geïntimeerde] is geweest. [A.] heeft verklaard dat hij ook toen een overzicht van de openstaande rekeningen heeft overhandigd en dat [geïntimeerde] steeds tegen hem heeft gezegd dat hij zou betalen.
2.5 Het hof stelt voorop dat de verjaring van de vordering tot betaling van de pachtprijs over 1997 in november 2002 zou zijn voltooid en die over 1998 in november 2003. Indien een vordering reeds is verjaard kan een erkenning geen stuiting meer bewerkstelligen. Van belang is dus alleen de verklaring van [A.] met betrekking tot (het voorjaar van) 2002. Het hof is van oordeel dat Delgromij daarmee niet het verlangde bewijs heeft geleverd. De verklaring is niet alleen vaag ten aanzien van de datum waarop het gesprek zou hebben plaatsgevonden, maar ook ten aanzien van wat [geïntimeerde] zou hebben gezegd, terwijl dat voor de vraag of [geïntimeerde] de vordering heeft erkend van groot belang is. De verklaring van [A.] wordt ook niet gesteund door een andere verklaring en is door [geïntimeerde] in diens laatste akte betwist. De door Delgromij overgelegde aantekening op een bankafschrift van haar medewerkster [B.] heeft betrekking op mei 2004, toen de vorderingen al waren verjaard.
2.6 De conclusie moet dan ook zijn dat de vorderingen tot betaling van de pachtpenningen over 1997 en 1998 zijn verjaard. De tweede grief slaagt dan ook.
2.7 Bij akte van 25 juli 2006 heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat hij, in tegenstelling tot hetgeen Delgromij bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft gesteld, de pachtpenningen over 2005 wel degelijk heeft betaald. Het hof gaat aan deze opmerking voorbij. Het al dan niet betaald zijn van de pacht over 2005 is niet langer van belang voor de vraag of de ontbinding van de pacht is gerechtvaardigd (tussenarrest onder 4.20 en 4.21). Ook is door Delgromij geen vordering met betrekking tot deze pachtpenningen ingesteld, terwijl [geïntimeerde] zijn stelling dat Delgromij ten onrechte de pacht over het gehele jaar 2005 in rekening heeft gebracht, terwijl de grond niet ter beschikking van [geïntimeerde] stond, niet heeft vervolgd met enige vordering tot restitutie.
2.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep vanwege het slagen van grief II op dat punt zal worden vernietigd. Delgromij zal worden veroordeeld tot terugbetaling van de pachtprijs over 1997 en 1998, zijnde € 3.171,01 (1.578,47 + 1.592,54), vermeerderd met dat gedeelte van de rente dat over deze pachtsommen is verschuldigd, zijnde volgens de door Delgromij bij conclusie van dupliek in oppositie als productie 12 overgelegde specificatie, voor de pachtprijs over 1997 € 541,99 (2.119,99 – 1.578,00) en over 1998 € 446,06 (2.038,06 – 1.592,00), alsmede een evenredig deel van de incassokosten, zijnde ½ van € 509,00 = € 254,50, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening. Aangezien beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld, zullen de kosten in het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
In het principaal hoger beroep
2.9 In het tussenarrest is reeds geoordeeld dat de grief IV slaagt. Nu ook het incidenteel hoger beroep deels slaagt zal het dictum opnieuw worden geformuleerd. Voorts is in het tussenarrest reeds geoordeeld dat de grieven in het principaal hoger beroep grotendeels falen. Delgromij zal in de kosten daarvan worden veroordeeld.
Slotsom
2.10 De slotsom van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in oppositie in conventie gewezen, gedeeltelijk moet worden vernietigd
in verband met de toewijzing van de pachtpenningen en dat dit dictum in verband met de verwarrendheid van de term kostenveroordeling opnieuw zal worden geformuleerd. In reconventie is in eerste instantie nog geen eindvonnis gewezen, maar is de zaak naar de terechtzitting verwezen. Het hof verstaat dat de rechtbank de behandeling van de zaak in reconventie voortzet.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen in oppositie in conventie gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen van 13 juni 2005;
in conventie
vernietigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 12 juli 2004;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Delgromij van:
- een bedrag van € 4.058,51 aan pachtprijs over de jaren 1999 en 2003, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juni 2004 tot aan de dag van volledige betaling;
- een bedrag van € 502,95 aan reeds verschenen wettelijke rente;
- een bedrag van € 254,50 aan incassokosten;
verstaat dat [geïntimeerde] aan deze veroordeling heeft voldaan:
veroordeelt Delgromij tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van:
a. een bedrag van € 3.171,01, aan pachtprijs over de jaren 1997 en 1998,
b. een bedrag van € 988,05 aan wettelijke rente;
c. een bedrag van € 254,50 aan incassokosten;
d. de bedragen onder a tot en met c te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Delgromij in de kosten van de eerste aanleg in conventie in oppositie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 623,78, waaronder € 540,-- salaris van de gemachtigde;
veroordeelt Delgromij in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op 894,-- Voor salaris van de procureur en op € 244,-- voor griffierecht;
compenseert de kosten in het incidenteel hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
verstaat dat de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen de behandeling van de zaak voortzet.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Olthof en Van Osch en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2006.