21 november 2006
vijfde civiele kamer
rolnummer: 2005/869
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr R. Ph. Elzas.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 mei 2004 en 26 april 2005 , gewezen tussen appellante (hierna [appellante] te noemen) als gedaagde en geïntimeerde (hierna [geïntimeerde] te noemen) als eiser. Van deze vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 7 juli 2005, uitgebracht aan het adres van de gemachtigde van [geïntimeerde], aan [geïntimeerde] aangezegd van voormelde vonnissen in hoger beroep te komen met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Op de in de dagvaarding in hoger beroep vermelde dag is [geïntimeerde] niet verschenen. Het hof heeft evenwel geen verstek tegen [geïntimeerde] verleend.
2.2 [appellante] heeft daarop een akte domiciliekeuze genomen en bij die gelegenheid tevens producties in het geding gebracht. Naar aanleiding van een door de rolraadsheer op de voet van het bepaalde in artikel 121 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv.) gegeven bevel, heeft [appellante] vervolgens bij (herstel)exploot van 27 oktober 2005 haar verzuim om de dagvaarding in hoger beroep te doen betekenen aan het woonadres van [geïntimeerde], hersteld. Daarop heeft mr Elzas zich alsnog als procureur voor [geïntimeerde] gesteld.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het vonnis van 26 april 2005 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, één nieuwe productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest de vorderingen van [geïntimeerde], zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg, alsnog zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, eventueel onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellante] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het geding in hoger beroep.
2.4 [appellante] heeft daarop een akte genomen, waarna door [geïntimeerde] een antwoordakte is genomen.
2.5 Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 18 mei 2004 onder 1. feiten vastgesteld. Nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaren zijn geuit, zal ook het hof in hoger beroep van deze feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen het vonnis van 18 mei 2004, zal [appellante] in haar hoger beroep, voor zover tegen dit vonnis gericht, niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2 In dat tussenvonnis heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten te bewijzen dat:
a. zij haar in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) bedoelde zorgplicht was nagekomen, dan wel
b. de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de kant van [geïntimeerde] of
c. dat inachtneming van de op haar rustende zorgplicht de schade niet zou hebben voorkomen.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs. Tegen dit oordeel richten zich de grieven I en II, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen.
4.3 Het hof stelt, in navolging van de kantonrechter, bij de beoordeling voorop dat de in artikel 7:658 BW neergelegde verplichtingen voor de werkgever geen absolute waarborg beogen te scheppen tegen de in dit artikel beoogde gevaren. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen en aanwijzingen te geven die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten oplettendheid van de werknemer en de bezwaarlijkheid van het nemen van maatregelen, waarbij van belang is dat de werkgever rekening dient te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongevallen raadzame voorzichtigheid leidt.
4.4 Daarnaast wordt opgemerkt dat beide partijen hebben aangegeven dat van opzet of bewuste roekeloosheid van de kant van [geïntimeerde] geen sprake is. De vraag die moet worden beantwoord is dan ook of [appellante] heeft voldaan aan haar in artikel 7:658 BW omschreven zorgplicht, dan wel of de schade ook zou zijn ontstaan als zij daaraan wel had voldaan.
4.5 [geïntimeerde] heeft als getuige uitgebreid en gedetailleerd verklaard hoe het ongeval heeft plaatsgevonden. Volgens zijn verklaring is het looprek op de vrachtauto door de aanrijding met de overgang bij de fabriek deels naar achteren en deels opzij gebogen. Als gevolg daarvan stak het looprek uit buiten de zijkant van de vrachtauto. [geïntimeerde] is vervolgens de trap aan de achterzijde van de vrachtauto opgegaan naar het loopbordes. Vanaf dat loopbordes heeft hij de eerste twee (of drie) spijlen, die door de aanrijding verbogen waren, zonder veel problemen kunnen terugbuigen. Gekomen bij het eind van het looprek, daar waar dat een hoek maakt (het gedeelte dat moet voorkomen dat degene die zich op het loopbordes bevindt tussen de tank en de cabine valt) heeft hij ook geprobeerd de daar aanwezige en door de aanrijding naar buiten gebogen spijl naar binnen te trekken. Hij is daarbij uit veiligheidsoverwegingen en om meer evenwicht en meer gewicht op de auto te krijgen, op de deksel van het mangat gaan zitten. Hij pakte de naar buiten gebogen spijl met twee handen vast en heeft drie pogingen gedaan om deze spijl naar binnen te buigen. Bij de derde poging werd hij als het ware gelanceerd van de tank en kwam op de betonnen grond terecht, waarbij hij gewond raakte. De juistheid van deze verklaring is door [appellante] niet weersproken, zodat het hof van deze lezing van het ongeval zal uitgaan.
4.6 [appellante] heeft aan haar chauffeurs de specifieke werkinstructie gegeven, die in de eveneens uitgereikte “interne mededelingen” is herhaald, dat zij in verband met hun eigen veiligheid verplicht zijn om tijdens werkzaamheden op de tank het veiligheidshek op te zetten (producties 4 en 5 bij de conclusie van antwoord). [appellante] erkent (memorie van grieven onder 87) dat zij geen instructies met betrekking tot het inklappen van dit veiligheidshek heeft gegeven. Volgens haar ligt het voor de hand (en is het een feit van algemene bekendheid) dat met dat hek schade kan worden veroorzaakt als met een opgezet hek wordt rondgereden (conclusie van dupliek onder 40).
4.7 [appellante] heeft voorts aangevoerd dat [geïntimeerde], door zelf te proberen de verbogen spijlen recht te buigen, heeft gehandeld conform de aan hem gegeven instructies, inhoudende dat een chauffeur eerst moet trachten een tijdens de rit ontstaan probleem zelf op te lossen. Dit houdt ook in het gebruik van kracht, zoals de door [appellante] zelf voorgebrachte getuige [A.] heeft verklaard. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] gehandeld, zoals zij verwachtte dat hij zou handelen en zoals hij ook diende te handelen. Indien voor dit specifieke geval instructies zouden zijn gegeven, dan zouden deze zijn geweest het zich op het loopbordes begeven en proberen de verbogen spijlen terug te buigen (conclusie na enquête onder 20 en memorie van grieven onder 28 en 95). Dit betekent dat het er in feite op neer kwam dat het volledig aan het eigen inzicht van de chauffeurs werd overgelaten, welke pogingen zij in het werk stelden om een probleem op te lossen, hoever zij daarin gingen en welke risico’s zij daarbij namen.
4.8 Naar het oordeel van het hof had [appellante] rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een chauffeur zou vergeten het veiligheidshek in te klappen alvorens weg te rijden en dat als gevolg daarvan aan dat hek of aan de vrachtauto schade zou ontstaan. Gegeven de hoogte van de vrachtauto en de daaraan voor de chauffeurs verbonden risico’s, had [appellante] voor dat geval aan die chauffeurs instructies moeten geven hoe zij dienden te handelen als dergelijke schade zou ontstaan. Daarbij had [appellante] niet mogen volstaan met de instructie dat moest worden getracht de verbogen spijlen zelf terug te buigen. Het gevaar bestaat dan immers (en dit gevaar heeft zich in dit geval ook verwezenlijkt) dat de chauffeur in zijn ijver om onnodig oponthoud te voorkomen bij zijn pogingen de aan het - met kracht - (proberen) terug (te) buigen van de spijlen verbonden gevaren onderschat en dat hij van het - niet meer van een veiligheidshek voorziene - looprek valt. [appellante] had op zijn minst haar chauffeurs moeten waarschuwen om, als het niet zou lukken de spijl(en) eenvoudig en zonder al te veel kracht te gebruiken, terug te buigen, hun pogingen te staken en hulp in te roepen. Door dat na te laten heeft zij nagelaten zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijze nodig was om te voorkomen dat haar chauffeurs en met name [geïntimeerde] in de uitoefening van hun werkzaamheden schade zouden lijden.
4.9 Dat de schade niet zou zijn voorkomen als [appellante] wel aan haar zorgplicht zou hebben voldaan, is door [appellante] wel gesteld, maar niet nader onderbouwd. Dit verweer wordt dan ook gepasseerd. De slotsom is dat de grieven I en II vergeefs zijn voorgedragen. Of, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld en [appellante] in hoger beroep bestrijdt, [geïntimeerde] onder tijdsdruk werkte, is, gelet op het voorgaande niet van belang.
4.10 In grief III komt [appellante] op tegen de beslissing van de kantonrechter om de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen. [geïntimeerde] stelt aanspraak te kunnen maken op de voldoening van deze kosten omdat het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b. komen dergelijke kosten, mits redelijk, voor vergoeding in aanmerking, maar slechts voor zover niet de regels betreffende proceskosten als bedoeld in artikel 241 Rv. van toepassing zijn. Uit de door [geïntimeerde] bij de inleidende dagvaarding overgelegde specificatie blijkt dat het voornamelijk gaat om het voeren van correspondentie. Op de betwisting van [appellante] dat het in de specificatie aangegeven aantal brieven aan (de WA-verzekeraar van) [appellante] is verzonden, heeft [geïntimeerde] niet inhoudelijk gereageerd. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat meer dan drie brieven aan [appellante] en haar verzekeraar zijn verzonden. Dat de overige kosten noodzakelijk waren om de schade en de aansprakelijkheid te kunnen vaststellen, is wel gesteld, maar gegeven de gemotiveerde betwisting door [appellante] onvoldoende onderbouwd. Grief III slaagt derhalve.
4.11 Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis van 26 april 2005 dient te worden bekrachtigd, behoudens voor zover daarin de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is toegewezen. In zoverre zal het worden vernietigd en dit deel van de vordering zal worden afgewezen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 mei 2004;
bekrachtigt het door die kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 26 april 2005, behoudens voor zover [appellante] daarin is veroordeeld om de gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 2.244,11, vermeerderd met rente, aan [geïntimeerde] te betalen;
vernietigt dit vonnis in zoverre en doet opnieuw recht:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot de tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen kosten op € 244,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Knottnerus, Wefers Bettink en Groefsema en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2006.
In verband met de afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.