5 december 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2005/00432
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Porschespecialist [appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr N.L.J.M. Rijssenbeek,
mr J.J. Douwes, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van [betrokkene],
kantoorhoudende te Apeldoorn,
geïntimeerde,
procureur: mr G.F. Hovestad.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 21 maart 2006. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 16 juni 2006 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Ter zitting van 19 oktober 2006 heeft in deze zaak een pleidooi plaatsgevonden. [appellante] heeft de zaak doen bepleiten door mr J.M.T. Coffeng, advocaat te Apeldoorn, terwijl de bewindvoerder zelf heeft gepleit ; beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Met instemming van de bewindvoerder is aan [appellante] akte verleend van het bij dupliek in het geding brengen van de brief van 13 november 2002 van mr E.F.E. van Essen, geschreven namens de bewindvoerder, aan de rechter-commissaris van de rechtbank Zutphen in de schuldsanering van [betrokkene].
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist in zijn tussenarrest van 21 maart 2006.
2.2 Kernvraag in deze procedure is thans nog of de bewindvoerder onrechtmatig heeft gehandeld, doordat hij een tweetal onderdelen van de aan [betrokkene] ter beschikking gestelde carrosserie, te weten een voorbumper Porsche 911 Carrera RSR(geel) en een achterspoiler Porsche Carrera RSR (zilver metallic), niet aan [appellante] heeft kunnen teruggeven, waardoor hij het eigendomsrecht van [appellante] heeft geschonden.
2.3 Met betrekking tot de vraag over hetgeen zich precies heeft voorgedaan vóór, op en na 19 december 2002, terzake van de verdwijning van de genoemde onderdelen van de carrosserie, heeft de bewindvoerder ter comparitie in hoger beroep onder meer het volgende verklaard:
“Ik kan mij niet meer herinneren wanneer [betrokkene] aan mij heeft verteld dat de spoiler en de motorkap die aan [appellante] toebehoorden, verdwenen waren. Toen ik op 21 januari 2003 aan [appellante] berichtte dat hij de Porsche-onderdelen na betaling kon ophalen, heb ik niet geverifieerd of deze onderdelen nog in het pand van [betrokkene] aanwezig waren. Op 19 december 2002 was ik zelf niet op het bedrijf van [betrokkene] aanwezig.”
2.4 Verder staat, zoals reeds is overwogen in het tussenarrest, tussen partijen vast dat de bewindvoerder bij brief van 21 januari 2003 aanspraak heeft gemaakt op betaling van de factuur terzake van de reparatiewerkzaamheden aan de Porsche-carrosserie. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de carrosserie vooralsnog tot zekerheid van betaling door hem zou worden achtergehouden. Nadat de bewindvoerder en [appellante] het eens waren geworden over het te betalen bedrag, berichtte de bewindvoerder bij brief van 29 januari 2003 (produktie 5 memorie van grieven) dat na ontvangst van het afgesproken bedrag met hem een afspraak kon worden gemaakt om de auto op te halen. Tot uiterlijk 5 weken nadien zou de bewindvoerder de auto kosteloos opslaan. Bij het ophalen van de auto bleek de carrosserie incompleet te zijn.
2.5 Het hof is van oordeel dat de bewindvoerder, toen hij op 21 januari 2003 [appellante] sommeerde tot betaling over te gaan en hem op 29 januari 2003 de toezegging deed na ontvangst van de betaling de zaken terug te geven, zich ervan had behoren te vergewissen dat de Porsche-onderdelen nog aanwezig waren. [appellante] mocht er immers in gerechtvaardigd vertrouwen vanuit gaan dat hij, na betaling van het afgesproken bedrag, zijn gehele carrosserie zou terugkrijgen. Het niet-nakomen door de bewindvoerder van de hiervoor omschreven verplichting tot teruggave, is jegens [appellante] derhalve onrechtmatig. De daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding levert dan ook een boedelschuld op. Het hof verwerpt het bewijsaanbod van de bewindvoerder als gezien het bovenstaande niet relevant.
2.6 De vorderingen van [appellante] zijn toewijsbaar. De bewindvoerder heeft niet (voldoende) bestreden dat [appellante] de gestelde schade heeft geleden. De kosten gemaakt ter vaststelling van schade en verkrijging buiten rechte zijn op zichzelf evenmin voldoende bestreden en worden door het hof redelijk geacht.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
1. vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 26 januari 2005 en doet opnieuw recht;
2. veroordeelt de bewindvoerder aan [appellante] te betalen het bedrag van € 4.890,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 april 2003 tot de dag der algehele voldoening alsmede het bedrag van € 431,08 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 mei 2004 tot de dag der algehele voldoening;
3. veroordeelt de bewindvoerder aan [appellante] te betalen het bedrag van € 1.172,11,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2005 tot de dag der algehele voldoening;
4. veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 768,- voor salaris van de procureur en op € 358,40 aan verschotten en wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.896,- voor salaris van de procureur en op € 460,93 voor verschotten.
5. verklaart dit arrest, voor zover het de onder 2 gegeven veroordeling betreft en de kostenveroordeling betreffende de eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Smeeïng-van Hees, Groen en Van Rossum en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2006.