12 december 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/992 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie,
gevestigd te Beekbergen,
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. L. Paulus.
1 Het geding in eerste aanleg
De voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen heeft op 1 september 2006 een vonnis in kort geding uitgesproken in het geschil tussen appellante, hierna te noemen de KNGU, als gedaagde en geïntimeerde, hierna te noemen [geïntimeerde], als eiser. Een kopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 21 september 2006 heeft de KNGU [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van vermeld vonnis, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Bij dit exploot heeft de KNGU zes grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem zijn vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2 De KNGU heeft mondeling geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van haar vermelde appèldagvaarding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven van de KNGU bestreden, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de KNGU in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad voor zoveel de wet zulks toelaat.
2.4 Daarna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. In het procesdossier van [geïntimeerde] ontbreken de producties van de eerste aanleg, die zich in het procesdossier van de KNGU bevinden.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.3 feiten vastgesteld. De KNGU heeft daartegen niet gegriefd, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De cruciale gegevens in deze zaak zijn de volgende. Bij vonnis van 15 december 2004 van de rechtbank Alkmaar is [geïntimeerde] ter zake van acht diefstallen van turntoestellen en brandstichting veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. In hoger beroep is [geïntimeerde] door het hof Amsterdam bij arrest van 22 juli 2005 voor acht feiten ter zake van schuldheling, meermalen gepleegd, van diverse turntoestellen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Vervolgens heeft de tuchtcommissie van de KNGU bij uitspraak van 25 november 2005 aan [geïntimeerde] de straf opgelegd van royement als lid van de KNGU (zie vonnis waarvan beroep onder 2.2). Bij uitspraak van 9 mei 2006 heeft de Commissie van Beroep van de KNGU die uitspraak van de tuchtcommissie bekrachtigd (zie vonnis waarvan beroep onder 2.3).
4.2 [geïntimeerde] vordert in dit kort geding – verkort en zakelijk gezegd – primair een bevel tot intrekking van het royement met dwangsom en subsidiair schorsing van het royement totdat in de strafzaak van [geïntimeerde] in cassatie is beslist.
4.3 Tussen partijen is in confesso dat voor aantasting van de uitspraken van de tuchtorganen van de KNGU als maatstaf geldt het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW, dus dat die uitspraken vernietigbaar zijn indien gebondenheid daaraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij inmiddels een bodemprocedure heeft gestart strekkende tot vernietiging van de tuchtrechtelijke beslissing tot royement van [geïntimeerde] als lid van de KNGU. [geïntimeerde] heeft daarbij echter een niet-betekende dagvaarding in het geding gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld of die bodemprocedure daadwerkelijk is gestart. Wel wil het hof ervan uitgaan dat [geïntimeerde] dat zal doen.
4.5 De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.2 en 4.3 van het vonnis waarvan beroep op de gronden als daar vermeld geoordeeld dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de litigieuze tuchtrechtelijke uitspraken de toetsing van artikel 7:904 lid 1 BW niet zullen doorstaan en heeft vervolgens toegewezen de subsidiaire vordering tot schorsing van het royement totdat in de bodemprocedure daarover zal zijn beslist.
4.6 De KNGU komt daartegen op in de grieven I tot en met V, welke grieven gezamenlijk zullen worden behandeld.
4.7 Met betrekking tot de wijze van beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] in dit kort geding stelt het hof voorop, in de eerste plaats dat, gelet op de maatstaf van artikel 7:904 lid 1 BW (zie rov. 4.3 hierboven), de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraken met terughoudendheid zal hebben te toetsen en in de tweede plaats dat voor toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in dit kort geding slechts plaats is indien, ondanks de beperkingen van een kort gedingprocedure, op voorhand voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraken zal vernietigen.
4.8 Het hof kan, anders dan de voorzieningenrechter in eerste aanleg, niet tot dit laatste oordeel komen.
4.9 Gesteld noch gebleken is dat de tuchtrechtelijke uitspraken wat betreft de wijze van totstandkoming, zoals een schending van het beginsel van hoor en wederhoor, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. In de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de KNGU de uitspraak betreffende het royement van [geïntimeerde], in strijd met artikel 2.3.09.10 van het huishoudelijk reglement van de KNGU, niet heeft gepubliceerd in het Bondsblad. De KNGU heeft in eerste aanleg gesteld dat de uitspraak van de Commissie van Beroep van 9 mei 2006 is gepubliceerd op de internetsite van de KNGU en dat een samenvatting zal worden gepubliceerd in het in september 2006 te verschijnen magazine van de KNGU. Bij memorie van antwoord is [geïntimeerde] op dit punt niet meer teruggekomen, zodat het hof ervan uitgaat dat publicatie conform het huishoudelijk reglement heeft plaatsgevonden.
4.10 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het in dit geval te ver gaat om aan een nog niet onherroepelijk geworden strafrechtelijke uitspraak (lees: de uitspraak d.d. 22 juli 2005 van het Amsterdamse hof) de tuchtrechtelijke straf van royement te verbinden. Gelet op de grief daartegen van de KNGU oordeelt het hof hierover als volgt. Vast staat dat het bondsbestuur van de KNGU de desbetreffende klacht tegen [geïntimeerde] bij brief van 21 april 2004 bij de voorzitter van de tuchtcommissie heeft ingediend. Na de reactie daarop door mr. Diesfeldt namens [geïntimeerde] bij brief van 3 juni 2004 heeft de voorzitter van de tuchtcommissie van de KNGU bij brief van 4 augustus 2004 aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat hem de voorlopige maatregel van schorsing wordt opgelegd. Na de uitspraak van de rechtbank Alkmaar d.d. 15 december 2004 in de strafzaak tegen [geïntimeerde] heeft de secretaris van de tuchtcommissie bij brief van 28 januari 2005 [geïntimeerde] uitgenodigd om nader verweer in de tuchtzaak te voeren. Bij brief van 1 februari 2005 heeft [geïntimeerde] aan de tuchtcommissie onder meer geschreven dat het hem niet meer dan billijk lijkt dat de tuchtcommissie de resultaten van het door hem ingestelde hoger beroep in de strafzaak afwacht. De secretaris van de tuchtcommissie heeft dit laatste bij brief van 18 februari 2005 aan [geïntimeerde] toegezegd. De tuchtcommissie heeft zich aan deze toezegging gehouden. Gelet op de vermelde omstandigheden en gelet op het feit dat, nu de tuchtrechtelijke sanctie was gebaseerd op de feiten uit de strafzaak, het ook voor de hand lag om het oordeel van de laatste feitelijke instantie af te wachten, terwijl het in cassatie niet meer om de feiten gaat, is het hof voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is dat de bodemrechter de uitspraken van de tuchtcommissie (d.d. 25 november 2005) en de Commissie van Beroep (d.d. 9 mei 2006) zal vernietigen op de enkele grond dat niet is gewacht op de afloop van het door [geïntimeerde] ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van 22 juli 2005 van het Amsterdamse hof in de strafzaak tegen [geïntimeerde].
4.11 Het tweede inhoudelijke punt betreft de stelling van [geïntimeerde], kort weergegeven, dat het aan hem opgelegde royement in de praktijk neerkomt op een beroepsverbod voor hem. De KNGU heeft in de appèldagvaarding onder punt 20 omstandig uiteengezet dat van een beroepsverbod geen sprake is. [geïntimeerde] heeft dat betoog van de KNGU naar ’s hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd bestreden. De stelling van [geïntimeerde], dat niet is uitgesloten dat de KNGU in de toekomst buitenlandse turnbonden informeert omtrent het royement (in Nederland, zo voegt het hof daaraan toe) van [geïntimeerde], als gevolg waarvan een internationale carrière voor [geïntimeerde] onmogelijk wordt gemaakt, is veeleer te duiden als een erkenning van de juistheid van de stelling van de KNGU dat het royement van [geïntimeerde] in Nederland op zichzelf niet in de weg staat aan een internationale carrière van [geïntimeerde] als turncoach op topniveau. Ook op dit inhoudelijke punt acht het hof niet op voorhand aannemelijk dat de bodemrechter de tuchtrechtelijke beslissingen zal vernietigen.
4.12 Het derde inhoudelijke punt betreft de kwestie van de vermeende ongelijkheid tussen de aan [geïntimeerde] opgelegde maatregel van royement, gegeven zijn strafrechtelijke veroordeling ter zake van schuldheling, en andere - minder vergaande - tuchtrechtelijke beslissingen van de tuchtcommissie van de KNGU waar strafrechtelijke veroordelingen aan ten grondslag hebben gelegen. Het hof is primair van oordeel dat juist op een dergelijk beleidspunt - betreffende de vraag in hoeverre sprake is van (op relevante onderdelen) gelijke gevallen - grote terughoudendheid van de bodemrechter mag worden verwacht. Bovendien constateert het hof dat de KNGU in hoger beroep heeft aangetoond dat de betrokkene in de Sittardse zaak, anders dan in casu [geïntimeerde], in hoger beroep in de strafzaak was vrijgesproken. Ook op dit punt acht het hof niet op voorhand aannemelijk dat de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraken ten aanzien van [geïntimeerde] zal vernietigen.
4.13 Ten slotte constateert het hof dat [geïntimeerde], indien de cassatieprocedure in zijn strafzaak in voor hem gunstige zin zou aflopen, de weg van de herzieningsprocedure als vermeld in artikel 2.5.02 van het tuchtreglement van de KNGU kan volgen ten einde het royement ongedaan te krijgen.
4.14 Gelet op het vorenoverwogene kan het hof ook niet tot een toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] komen op de door hem aangevoerde grondslagen van artikel 2:8 juncto 2:15 lid 1 sub b, 2:15 lid 1 sub c en/of 6:162 BW.
4.15 Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen omdat daarvoor in kort geding geen plaats is.
4.16 Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven I tot en met V slagen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] dienen alsnog te worden afgewezen. [geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, zodat ook grief VI terecht is voorgedragen. [geïntimeerde] zal tevens als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van de KNGU bepaald op € 248,-- voor griffierecht en op € 816,-- voor salaris voor de procureur;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de KNGU bepaald op € 380,87 voor verschotten en op € 894,-- voor salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rijken, Smeeïng-van Hees en Van der Pol en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 12 december 2006.