19 december 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2006/581
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de maatschap naar burgerlijk recht
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van 16 november 2005 en 8 maart 2006 die de rechtbank Arnhem tussen thans appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eiseres en thans geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Een fotokopie van het vonnis van 8 maart 2006 is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 30 mei 2006 aan [geïntimeerde] hoger beroep van het vonnis van 8 maart 2006 aangezegd, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Nadat partijen zich elk bij akte hadden uitgelaten over de mogelijkheid van mediation, heeft [appellante] bij memorie van grieven twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, haar eis vermeerderd, een productie in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
I. het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
II. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellante] aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de uitbraak van de schapen van [geïntimeerde] in oktober 2001 alsmede
voor recht zal verklaren dat de in de koppel schapen van [appellante] gediagnosticeerde zwoegerziekte op of omstreeks oktober 2002 dient te worden aangemerkt als gevolg van voornoemde schadegebeurtenis, waarvoor [geïntimeerde] jegens [appellante] evenzeer aansprakelijk is;
III. [geïntimeerde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 38.412,21, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 17.819,21 vanaf 1 januari 2003 alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over het meerdere, zijnde € 20.593, vanaf 20 januari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante], nader op te maken bij staat, ter zake van nadelige vermogensconsequenties van de onder II genoemde schadegebeurtenis op de aan haar toe te kennen toeslagrechten;
V. [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van de proceskosten uit eerste aanleg ad € 1.804, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2006 tot de dag der algehele voldoening;
VI. [appellante] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, inclusief een bedrag aan nakosten te begroten op € 131 voor zover betaling geschiedt vóór betekening en op € 199 voor zover betaling van de proceskosten geschiedt na verloop van 14 dagen na het in dezen te wijzen arrest na betekening hiervan aan [geïntimeerde].
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven alsmede de schade(omvang) bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis en zo nodig het tussenvonnis van 16 november 2005, eventueel met aanvulling of verbetering van gronden, zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
Aangezien tegen de door de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis als tussen partijen vaststaand aangemerkte feiten geen grieven of bezwaren zijn aangevoerd, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellante] houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de aan haar opgekomen en nog op te komen schade als gevolg van de in oktober 2002 geconstateerde besmetting van haar koppel schapen met de zwoegerziekte, een virusinfectieziekte. Het virus van de zwoegerziekte kan onder meer worden overgedragen door snuffelcontact (uitademingslucht). Die besmetting is in dit geval ontstaan doordat de ongeveer 50 (of meer) schapen van [geïntimeerde] in oktober 2001 zijn uitgebroken uit het weiland van [geïntimeerde] en vervolgens door (een) derde(n) bij de schapen in de wei van [appellante] zijn gedreven, waardoor zij in snuffelcontact zijn gekomen met de ongeveer 50 van zwoegerziekte vrije schapen van [appellante]. Zij doet die aansprakelijkheid in hoger beroep nog slechts berusten op art. 6:179 BW.
4.2 De rechtbank heeft de vordering van [appellante], voor zover gegrond op art. 6:179 BW, afgewezen omdat de in dat wetsartikel gegeven risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een dier ziet op het gevaar dat gelegen is in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin gelegen is. Die aansprakelijkheid omvat dus in beginsel niet mede het geval dat een dier op andere dieren of mensen een besmettelijke ziekte overbrengt enkel door lichamelijk contact, niet zijnde letsel, aldus de rechtbank.
4.3 In hoger beroep legt [appellante] blijkens grief I aan haar vorderingen ten grondslag dat “de eigen energie van de betrokken schapen en het onberekenbare element dat daarin schuilt” zich met de uitbraak van de schapen uit het weiland van [geïntimeerde] heeft verwezenlijkt. In ieder geval heeft de eigen energie en het onberekenbare element dat daarin ligt opgesloten een rol van betekenis gespeeld bij de toedracht van de onderhavige schadegebeurtenis, nu de schapen van [geïntimeerde] uit eigen beweging uit de wei zijn ontsnapt. De eigen gedraging van die ontsnapping waardoor de dieren zijn beland op een plaats waar zij schade konden aanrichten, vormt een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde voor het aannemen van aansprakelijkheid voor besmettingsschade. Voorts is daarvoor vereist, dat niet de na te noemen uitzondering op de hoofdregel van art. 6:179 BW is vervuld. Op de uitzondering in art. 6:179 BW, luidende “tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad” kan [geïntimeerde] volgens [appellante] geen beroep doen, omdat hij wist dan wel behoorde te weten dat zijn koppel met zwoegerziekte was besmet. Aldus steeds [appellante].
4.4 Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 1984 NJ 1984,415 (Zeug geel-113), omvat de destijds in art. 1404 BW (oud) en thans in art. 6:179 BW geregelde risicoaansprakelijkheid in beginsel niet mede het geval dat een dier op andere dieren of op mensen een besmettelijke ziekte overbrengt. Dat neemt echter – aldus de Hoge Raad – niet weg dat deze risicoaansprakelijkheid zich kan uitstrekken tot besmettingsschade als deze het gevolg is van een gedraging van het dier, die afgezien van het overbrengen van de ziekte, kan worden aangemerkt als een verwezenlijking van het gevaar waarop het desbetreffende wetsartikel ziet. Dit zal onder meer het geval zijn indien aansprakelijkheid krachtens dat wetsartikel bestaat voor aan een ander dier of aan een mens toegebracht letsel en de besmetting een bijkomend gevolg van dat letsel is, dat als zodanig aan de eigenaar van het dier kan worden toegerekend.
Buiten het geval van letsel kan, zo moet uit dat arrest worden afgeleid, een aansprakelijkheid voor besmettingsschade ook worden gegrond op de stelling dat het dier dat de besmetting heeft overgebracht eigener beweging in contact met de nog niet besmette dieren is geraakt (zie ook Parlementaire geschiedenis Invoering boeken 3, 5 en 6 Burgerlijk Wetboek, pag. 1383), waarbij echter de eis gesteld moet worden dat de bezitter van het besmettende dier, ook indien hij daarvan de gedragingen in zijn macht had gehad en aldus bewust zou hebben toegelaten, naar de gewone regels betreffende de onrechtmatige daad aansprakelijk zou zijn geweest. In casu betekent zulks dat in beginsel moet komen vast te staan dat de bezitter wist of moest weten dat het dier het virus van de zwoegerziekte droeg en andere dieren kon besmetten.
4.5 Op besmetting als bijkomend gevolg van letsel heeft [appellante] zich niet beroepen.
4.6 [geïntimeerde] heeft gemotiveerd ontkend dat hij wist dat zijn schapen besmet waren met zwoegerziekte althans dat hij dat had moeten weten.
4.7 Onweersproken staat omtrent de zwoegerziekte verder het volgende vast.
In Nederland bestaat voor schapenkoppels een significant risico op besmetting met zwoegerziekte. De ziekte, die lange tijd latent in het schaap aanwezig blijft en waartegen een schaap doorgaans pas in een jaar antistoffen ontwikkelt, wordt gekenmerkt door een langzaam voortschrijdende vermagering en sterfte. Met dat proces is zo’n 2 jaar gemoeid, volgens de uitlating van [appellante] ter comparitie van partijen bij de rechtbank. De ziekte gaat gepaard met een afname van de longfunctie, verharding van het uierweefsel en diverse gewrichtsontstekingen
De sector schapenhouders heeft daarom in samenwerking met de Gezondheidsdienst voor Dieren voorzien in de uitvoering van een programma om de besmetting met het zwoegervirus zoveel mogelijk tegen te gaan. Dit programma (hierna: het programma) houdt in dat circa éénmaal per jaar bloedmonsters worden genomen op schapenkoppels ter diagnosticering van zwoegerziekte. Wanneer in geen van de bloedmonsters antistoffen voor zwoegerziekte worden aangetoond, ontvangt de schapenhouder voor dat koppel een certificaat: “zwoegervrij”.
[geïntimeerde] was met het bestaan van deze ziekte bekend, alleen al omdat hij in 1994 het schapenkoppel van zijn buurman [appellante] had overgenomen, omdat deze wilde overgaan tot het fokken van zwoegervrije schapen. [geïntimeerde], die de schapenhouderij slechts als hobby bedreef en zich slechts richtte op de verkoop van lammeren of van slachtrijpe schapen, nam met zijn koppel niet aan het programma deel.
4.8 [appellante] heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] ten tijde van het ontsnappen van zijn schapen uit de weide ermee bekend was dat dieren uit zijn koppel daadwerkelijk met het zwoegervirus waren besmet. Dat de in 1994 door [appellante] aan [geïntimeerde] verkochte en geleverde schapen verschijnselen van de zwoegerziekte vertoonden, is onvoldoende om tot de gevolgtrekking te leiden dat [appellante] omstreeks september/oktober 2001 wist dat de schapen die hij toen hield met het zwoegervirus waren besmet.
4.9 Ook kan niet geoordeeld worden dat [geïntimeerde] te dien tijde had moeten weten dat zijn schapen aldus waren besmet.
Die besmetting valt, naar uit rov. 4.6 volgt, niet op korte termijn door de schapenhouder aan de hand van voor hem waarneembare verschijnselen waar te nemen. Wel kan de besmetting sneller door middel van het programma worden gediagnosticeerd, doch [appellante] heeft zich er niet op beroepen dat enige rechtsregel [geïntimeerde] verplichtte aan het programma deel te nemen. Aan [geïntimeerde] valt aldus niet te verwijten dat hij de besmetting bij zijn schapen had moeten kennen. [appellante] betoogt nog wel dat [geïntimeerde] accepteert dat het zwoegervirus constant in zijn koppel rondwaart, maar die kennis noch de constante aanwezigheid van het virus in de koppel van [geïntimeerde] heeft [appellante] nader onderbouwd, hoewel [geïntimeerde] in ieder geval die kennis heeft betwist. Op dit punt heeft [appellante] ook geen specifiek bewijs aangeboden.
4.10 In het midden kan blijven of in het algemeen op de aangesprokene die zich erop beroept dat hij naar de gewone regelen van de onrechtmatige daad niet aansprakelijk zou zijn geweest, als hij de gedraging van het dier in zijn macht had gehad, dienaangaande de stelplicht en bewijslast rust. In het onderhavige geval gaat het om de vraag of de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW, die doorgaans bij besmetting niet bestaat, tot toepassing moet komen. Het is in dit geval aan de partij die zich op dit rechtsgevolg beroept, om de daartoe vereiste feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen.
4.11 Het beroep van [appellante] op de regel van art. 6:179 BW faalt en faalt grief I.
Nu grief I faalt, moet grief II, die aan het welslagen van grief I is gekoppeld, ook dat lot delen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daarop stuit de vermeerderde eis van [appellante], die op de door haar ingevolge het bestreden vonnis betaalde proceskosten ziet, af. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2006;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.120,- aan verschotten en € 1.158,- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest, wat betreft deze veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Van Ginkel en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2006.