ECLI:NL:GHARN:2006:AZ9788

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/1126
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Steeg
  • A. Vaessen
  • J. Dozy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de prijs van broedeieren tijdens de vogelpestcrisis

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een broederij en een producent van broedeieren. Appellante, de broederij, heeft in 2002 een koopovereenkomst gesloten met geïntimeerde, de producent, waarin is vastgelegd dat appellante broedeieren van minimaal 50 gram zal afnemen. De prijs voor deze eieren is gebaseerd op de Astenhofnotering. Tijdens de vogelpestcrisis in 2003 heeft appellante echter een lagere prijs betaald voor de geleverde eieren, ondanks dat de Astenhofprijs gelijk bleef of steeg. Geïntimeerde heeft aangedrongen op volledige betaling en een schikkingsvoorstel gedaan, maar appellante heeft dit afgewezen.

Het hof oordeelt dat appellante niet kan stellen dat er sprake was van overmacht, omdat zij de eieren wel heeft afgenomen en haar betalingsverplichting niet is nagekomen. De rechtbank heeft de vordering van geïntimeerde tot betaling van het verschil tussen de Astenhofprijs en de door appellante betaalde prijs toegewezen, maar appellante heeft in hoger beroep de vernietiging van deze beslissing gevraagd. Het hof bevestigt dat de overeenkomst onverkort geldt en dat appellante haar verplichtingen niet kan afwentelen op de producent. De omstandigheden van de vogelpestcrisis zijn door appellante niet als onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW aangemerkt, omdat deze risico's inherent zijn aan de agrarische sector. Het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de hoogte van de betaling betreft en veroordeelt appellante tot betaling van het volledige bedrag van € 35.569,26, vermeerderd met rente.

Uitspraak

19 december 2006
derde civiele kamer
rolnummer 05/1126
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr. T.J. van Veen,
tegen:
1. de maatschap
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appèl,
appellanten in het incidenteel appèl,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 31 augustus 2005 en 19 oktober 2005 die de rechtbank Zutphen tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie en principaal geïntimeerden (hierna - in enkelvoud - ook te noemen: [geïntimeerde]) als eisers in conventie/verweerders in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 31 oktober 2005 [geïntimeerde] aangezegd van het eindvonnis van 19 oktober 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de door [geïntimeerde] in conventie ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen en - indien een of meer van die vorderingen toewijsbaar mochten blijken - de in geding zijnde overeenkomst op de voet van artikel 6:258 BW wijzigt overeenkomstig de wijze waarop [appellante] uitvoering aan die overeenkomst heeft gegeven, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, met uitzondering van de rechtsoverwegingen 7.5 en 8.1, bekrachtigt, met veroordeling van [appellante] in (bedoeld zal zijn:) de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel beroep ingesteld tegen het vonnis van 19 oktober 2005 en heeft zij daartegen één grief aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. [geïntimeerde] vordert vernietiging van de rechtsoverwegingen 7.5 en 8.1, onder veroordeling van [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest tot betaling aan haar van € 36.727,26, vermeerderd met de wettelijke rente over € 35.569,26 vanaf 3 maart 2004 en over € 1.158,00 vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in het incidenteel appèl, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten daarvan, uitvoerbaar bij voorraad.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] produceert broedeieren van kippen. [appellante] exploiteert een broederij waar eieren machinaal worden uitgebroed. De kuikens verkoopt [appellante] vervolgens aan mesterijen. In 2002 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat [appellante] broedeieren van minimaal 50 gram van [geïntimeerde] zal afnemen. De basis voor uitbetaling van de broedeieren is de zogenoemde “Astenhofnotering”. Consumptie-eieren en kleine broedeieren van 46 tot 50 gram zullen tegen de geldende dagprijzen worden afgerekend, zo is verder bepaald. Ook is in de overeenkomst bepaald: “Bij overmacht (b.v. oorlog) met als gevolg sterk dalende prijzen wordt er overleg gepleegd”.
In het vroege voorjaar van 2003 is in Nederland de vogelpest uitgebroken. In verband daarmee zijn van 1 maart 2003 tot en met 22 augustus 2003 door de overheid beperkende maatregelen afgekondigd, waaronder de Tijdelijke regeling vervoers- en exportverbod pluimvee 2003-I. Ingevolge die regeling was het vervoer van en naar ingesloten bedrijven geheel verboden en mochten in de rest van Nederland alleen broedeieren worden opgehaald indien er gegarandeerd kon worden dat er binnen Nederland een mogelijkheid was om de daaruit voortkomende kuikens af te zetten en aangegeven kon worden naar welk bedrijf de kuikens zouden worden afgezet. Verder is er een stand still-periode geweest van 4 tot 10 april 2003, waarin een algeheel vervoersverbod gold.
Beide bedrijven lagen niet in een van de ingesloten gebieden. In de periode van 24 maart 2003 tot 28 juli 2003 heeft [geïntimeerde], met uitzondering van de stand still-periode, steeds eieren geleverd aan [appellante]. Deze eieren zijn vervolgens bij [appellante] uitgebroed, waarna [appellante] de kuikens aan mesters heeft geleverd. De prijs voor kuikens is tijdens de vogelpestperiode gedaald, terwijl de Astenhofprijs voor broedeieren gelijk bleef of zelfs licht steeg. [appellante] heeft voor de in deze periode door [geïntimeerde] geleverde broedeieren een lagere prijs betaald dan de Astenhofprijs. [geïntimeerde] heeft vervolgens aangedrongen op volledige betaling en aan [appellante] in dat verband in januari 2004 een schikkingsvoorstel gedaan, waarin [geïntimeerde] heeft aangegeven bereid te zijn akkoord te gaan met een lagere prijs dan de Astenhofprijs, maar hoger dan de door [geïntimeerde] betaalde prijs. [appellante] is daar niet op ingegaan.
4.2 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van het verschil tussen de door [appellante] betaalde prijs voor de broedeieren en de Astenhofprijs, welk verschil zij heeft begroot op € 35.569,26 inclusief BTW. De door [appellante] opgeworpen verweren, waaronder een beroep op overmacht en op onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW, zijn door de rechtbank verworpen, maar ambtshalve heeft de rechtbank geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [appellante] onverkort aan haar betalingsverplichting te houden. Vervolgens heeft zij [appellante] veroordeeld tot betaling van het bedrag dat [geïntimeerde] in haar schikkingsvoorstel van januari 2004 had genoemd, te weten € 23.472,92 inclusief BTW.
4.3 In het principaal appèl vordert [appellante] dat zij wordt ontheven van die betalingsverplichting. In het incidenteel appèl betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank ten onrechte een deel van haar vordering heeft afgewezen en heeft zij gevorderd dat [appellante] alsnog tot betaling van het volledige bedrag zoals door haar begroot (€ 35.569,26) plus buitengerechtelijke kosten wordt veroordeeld.
4.4 Het hof stelt voorop dat de overeenkomst op zichzelf duidelijk is: [appellante] moet voor de broedeieren de zogenoemde Astenhofprijs betalen en voor de overige eieren de daarvoor geldende dagprijs. Partijen verschillen wat betreft dit deel van de overeenkomst ook niet van mening. Wél bestaat er debat over de uitleg van het overmachtsbegrip, zoals verwoord in de overeenkomst. Uitgangspunt is dat overeenkomsten nagekomen moeten worden.
4.5 In het principaal appèl voert [appellante] in grief III aan dat zij met [geïntimeerde] tijdens de vogelpestcrisis een nadere overeenkomst heeft gesloten, inhoudende dat zij de door [appellante] geboden lagere prijs aanvaardde. Dit is volgens [appellante] gebeurd doordat [geïntimeerde] haar inkoopfacturen met daarop de lagere prijs, zonder protest heeft aanvaard, waarbij [appellante] tevens heeft opgemerkt dat daar toen door partijen verder niet over is gesproken.
Dit betoog wordt verworpen. Het hof stelt daarbij voorop dat een (nadere) overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan, zo volgt uit artikel 6:217 lid 1 BW. Daarbij komt het erop aan wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden mochten toekennen, hebben afgeleid. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat [appellante] niet de partij was die facturen kon versturen, maar de partij die moest betalen. De door haar verstuurde stukken moeten dan ook worden aangemerkt als specificaties bij haar betalingen. De vraag is dan of [geïntimeerde] uit de te lage betaling door [appellante] moest begrijpen dat [appellante] haar daarmee een aanbod deed om tot een nadere prijsafspraak te komen én dat [appellante], door acceptatie (zonder tegenbericht) van de betalingen door [geïntimeerde], erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] haar aanbod om tot een lagere prijs te komen, heeft aanvaard.
Een contractspartij die niet volledig de overeengekomen prijs betaalt (zoals hier [appellante]), schiet daarmee tekort in haar contractuele verplichtingen, maar doet daarmee niet tevens een (nader) aanbod om een lagere prijs overeen te komen dan de afgesproken prijs, ook niet wanneer deze betaling vergezeld gaat van een specificatie. Dit is niet anders wanneer vervolgens de ontvanger van die gespecificeerde betaling (zoals hier [geïntimeerde]) niet onmiddellijk reageert en/of protesteert. Uit dit laatste mag ook niet worden afgeleid dat de ontvanger daarmee deze betaling als volledige voldoening van zijn wederpartij aanvaardt en/of afstand doet van zijn aanspraak op volledige betaling, of dat hij zijn daarmee verband houdende rechten verwerkt, zoals [appellante] kennelijk meent. Grief III faalt derhalve.
4.6 Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de overeenkomst van 2002 onverkort geldt. Waar [appellante] niet bereid is haar betalingsverplichting volledig na te komen, is de vraag of dat steun vindt in het recht.
4.7 [appellante] heeft daartoe allereerst in grief I aangevoerd dat er sprake was van overmacht. Daarvan is ingevolge artikel 6:75 BW sprake wanneer een partij haar verplichtingen niet kan nakomen en haar dit niet kan worden toegerekend omdat de tekortkoming niet is te wijten aan haar schuld en deze ook niet krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt. Vast staat dat [appellante] gedurende de vogelpestcrisis steeds broedeieren van [geïntimeerde] heeft afgenomen. [appellante] stelt dat haar dit vanwege de vogelpestcrisis veel moeite heeft gekost doordat zij een minder dan wel ander afzetgebied had en zij op zoek moest naar niet-reguliere afnemers, terwijl door die crisis ook nog eens de prijs van kuikens daalde. Dit doet naar het oordeel van het hof echter niet af aan het feit dat zij de haar aangeboden eieren wel heeft afgenomen, zodat er van een onmogelijkheid tot nakomen aan haar zijde geen sprake is geweest. Reeds daarom is er geen sprake van schuldeisersovermacht.
Daarnaast is [appellante] haar betalingsverplichting niet nagekomen, maar voor zover er al sprake zou zijn van onmacht om te betalen, is dit een omstandigheid die naar verkeersopvattingen voor rekening van de betalingsonmachtige dient te blijven, zoals de rechtbank met recht heeft overwogen. De conclusie is dan ook dat er van overmacht op grond van de wet geen sprake is. Daarmee faalt grief I.
4.8 De rechtbank heeft verder overwogen dat ook de contractuele overmachtsbepaling [appellante] geen soelaas biedt. Daartegen is grief II gericht. Partijen zijn het erover eens dat tijdens de vogelpestcrisis de Astenhofprijs voor de eieren niet daalde, maar de prijs van kuikens wel. Dat laatste was uiteraard van belang voor [appellante], omdat zij uit de verkoop van kuikens haar winst moet halen. Verder is van belang dat de contractuele overmachtsbepaling niet zozeer ziet op het geval dat een der partijen niet in staat is een contractuele verplichting na te komen (de situatie waarin volgens de wet sprake kan zijn van overmacht), maar veeleer ziet op het geval dat de algehele situatie zodanig is dat een of beide partijen hun contractuele verplichtingen niet goed kunnen nakomen, zoals in dit geval de vogelpestcrisis. Partijen verschillen daarover ook niet van mening. Wel stelt [geïntimeerde] dat de bepaling alleen betrekking heeft op de situatie dat de Astenhofprijs zou dalen (hetgeen voor haar ongunstig en voor [appellante] gunstig zou zijn), terwijl [appellante] stelt dat de bepaling ook ziet op de situatie dat andere prijzen, zoals die van kuikens, dalen.
4.9 Welke uitleg de juiste is, kan in het midden blijven, nu [appellante] met een beroep op deze bepaling alleen aanspraak zou kunnen maken op overleg en niet op een (eenzijdig door haar vastgestelde) prijsverlaging. De bepaling geeft immers alleen maar aan dat er “bij overmacht” overleg moet plaatsvinden, maar geeft verder geen sluitende regeling voor dat geval. Een redelijke uitleg van de bepaling brengt mee - ook wanneer [appellante] wordt gevolgd in haar visie dat de bepaling tevens geldt voor de situatie dat de prijs voor kuikens ten gevolge van de vogelpestcrisis sterk daalt - dat het na die prijsdaling op de weg van [appellante] lag om in overleg te treden met [geïntimeerde]. [appellante] stelt dat er direct na het intreden van de vogelpest overleg is geweest tussen partijen en dat zij toen heeft medegedeeld dat zij al datgene zou doen om de overeenkomst toch na te komen, maar dan tegen prijzen die dan konden worden gerealiseerd. Uit deze stelling, die niet nader is onderbouwd, volgt nog niet dat het overleg geresulteerd heeft in een overeengekomen lagere prijs. Er is door [appellante] op dit punt ook geen bewijsaanbod gedaan, zodat het hof deze stelling zal passeren.
Verder volgt uit de stellingen van [appellante] dat zij aan [geïntimeerde] lagere prijzen is gaan betalen voor de broedeieren. Vervolgens is het [geïntimeerde] geweest die daarna contact heeft opgenomen met [appellante] en gevraagd heeft om volledige betaling en, toen dat niet leek te lukken, een schikkingsvoorstel heeft gedaan, waarop [appellante] ook niet is ingegaan. De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat [appellante] zich niet heeft gehouden aan de contractuele overmachtsbepaling door eigenmachtig te besluiten een lagere prijs dan de overeengekomen prijs te betalen voor de broedeieren.
Nu die bepaling verder geen sluitende regeling geeft voor het geval zich een overmachtsgeval als daar bedoeld voordoet, moet voor het overige worden teruggevallen op de wettelijke regeling omtrent overmacht, welke in de vorige rechtsoverweging reeds is besproken. Ook grief II biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het bestreden vonnis.
4.10 Met grief VI komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW, zoals [appellante] in reconventie had aangevoerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellante] kort gezegd aangevoerd dat partijen bij het opstellen van de overeenkomst een vogelpestcrisis niet hebben voorzien en ook niet hebben kunnen voorzien omdat deze in de daaraan voorafgaande 70 jaar in Nederland niet meer was voorgekomen.
4.11 Volgens artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene (kort gezegd: niet in de overeenkomst verdisconteerde) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Volgens lid 2 wordt een wijziging of ontbinding niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van de degene die zich erop beroept.
In deze zaak beroept [appellante] zich erop dat als gevolg van de vogelpestcrisis de prijs voor kuikens is ingezakt, terwijl de prijs voor broedeieren gelijk bleef, waardoor zij met een financiële strop kwam te zitten.
4.12 Bij de beantwoording van de vraag of partijen dit in hun overeenkomst hebben verdisconteerd, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat het hier een overeenkomst in de agrarische sfeer betreft. Het uitbreken van dier- of plantziekten behoort tot het normale bedrijfsrisico van ondernemers in de agrarische sector. Normaliter wordt met natuurverschijnselen, zoals weersomstandigheden en het uitbreken van ziekten, bij het sluiten van agrarische overeenkomsten rekening gehouden, omdat natuurverschijnselen nu eenmaal sterk hun invloed kunnen doen gelden op de verplichtingen van partijen. Hieruit volgt dat niet te snel mag worden aangenomen dat de partijen het uitbreken van een dierziekte, zoals hier het uitbreken van de vogelpest, niet hebben willen voorzien of niet stilzwijgend hebben verdisconteerd. Daar komt bij dat partijen in hun overeenkomst de gevolgen van enkele dierziekten, zoals Salmonella (Enteriditis) en MG (mycoplasma gallisepticum) wel hebben voorzien en daarover afspraken hebben gemaakt. Dit rechtvaardigt de conclusie dat partijen de mogelijkheid van het uitbreken van diverse dierziekten in de overeenkomst hebben verdisconteerd voor zover daarvan een effect kan uitgaan op de door [geïntimeerde] aan [appellante] af te leveren eieren.
Dierziekten en de verdenking daarop kunnen echter ook, zoals [appellante] en [geïntimeerde] als ervaren ondernemers behoren te weten, grote effecten hebben op de prijzen. Hier heeft de vogelpestcrisis ertoe geleid dat de prijzen op de broedeiermarkt en de kuikenmarkt beduidend uiteen zijn gaan lopen. Als dit laatste al heeft te gelden als een onvoorziene omstandigheid, komt dit naar het oordeel van het hof naar verkeersopvattingen voor risico van [appellante], die immers als ondernemer op beide markten opereert. Het behoort tot het normale risico van een ondernemer dat hij een daling van zijn verkoopprijzen als gevolg van de werking van de markt voor zijn rekening moet nemen. Dit risico kan een ondernemer niet zonder meer afwentelen op zijn toeleveranciers, door hen niet volledig te betalen. Het is ook zeker niet in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat [appellante] haar slechte afzetmarkt niet mag afwentelen op [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft, gelet op de Astenhofnoteringen, immers zelf steeds een goede afzetmarkt gehouden. In geval van niet-afname door [appellante] had [geïntimeerde] haar broedeieren dus nog tegen min of meer gelijke prijzen aan andere broederijen kunnen verkopen.
Het had dan ook op de weg van [appellante] gelegen in de koopovereenkomst een op dit punt toegesneden voorbehoud te maken. Nu zij dat heeft nagelaten, mocht [geïntimeerde] erop ver-trouwen dat een prijsdiscongruentie tussen beide markten in de overeenkomst was verdisconteerd. De omstandigheid dat vogelpest in Nederland al langere tijd niet meer was voorgekomen, maakt het voorgaande niet anders. Ook grief VI faalt dus.
4.13 In grief VII heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar stelling dat [geïntimeerde] een beroep had kunnen doen op diverse door de overheid in het leven geroepen compensatieregelingen. [geïntimeerde] stelt dat zij daarvoor niet in aanmerking kwam, afgezien van de regeling die gold voor de stand still-periode, waarvoor zij een vergoeding heeft ontvangen.
Het staat vast dat [appellante] gedurende de vogelpestcrisis steeds broedeieren heeft afgenomen en afgezet. Voor die leveringen dient zij in beginsel de overeengekomen prijs te betalen. Daar mocht [geïntimeerde] ook van uitgaan. Reeds daarom bestond er voor [geïntimeerde] geen reden om een beroep te doen op eventuele overheidsregelingen, nog daargelaten of zij daar wel aanspraak op kon maken.
Met haar stelling dat ieder voordeel dat [geïntimeerde] door haar wanprestatie (kennelijk bedoelt [appellante] hiermee haar eigen wanprestatie) heeft geleden, moet worden verrekend met het geleden nadeel, wenst [appellante] zich kennelijk te beroepen op voordeelstoerekening ex artikel 6:100 BW. Aan haar contractuele betalingsverplichting kan [appellante] echter niet ontkomen door haar wederpartij te verwijzen naar van overheidswege in het leven geroepen compensatieregelingen. Dergelijke uitkeringen zouden alleen in mindering kunnen strekken op een vordering tot schadevergoeding, maar daartoe strekt [geïntimeerde]s vordering niet. Daar komt nog bij dat [appellante] ook niet heeft gesteld dat [geïntimeerde] een overheidsvergoeding heeft ontvangen. Grief VII faalt dus.
4.14 Tot slot is er grief IV, die ziet op het oordeel van de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [appellante] onverkort aan de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting te houden. [appellante] stelt kort gezegd dat het bedrag dat zij op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] moet betalen, te hoog is. [geïntimeerde] komt in het incidenteel appèl met één grief eveneens op tegen dit oordeel. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij [appellante] niet aan de overeenkomst kan houden. Beide grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.15 [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank in haar beoordeling ten onrechte is uitgegaan van de hypothese dat [appellante] geen mesters voor haar kuikens had kunnen vinden. Indien dat het geval is, had zij op grond van de tijdens de vogelpestcrisis geldende regels ook geen broedeieren van [geïntimeerde] mogen afnemen en zou de vraag of [appellante] voor die eieren de overeengekomen prijs moet betalen, niet zijn opgekomen. Vast staat evenwel dat [appellante] gedurende de vogelpestcrisis steeds broedeieren is blijven afnemen. De omstandigheid dat ten gevolge van die crisis vervolgens haar verkoopprijs (voor kuikens) daalde, terwijl haar inkoopprijs (voor broedeieren) gelijk bleef, behoort, zoals reeds is geoordeeld, naar verkeersopvattingen tot haar ondernemersrisico. Dat risico kan niet worden afgewenteld op haar toeleveranciers om de hiervoor onder 4.12 genoemde reden. De door [geïntimeerde] in het incidenteel appèl aangevoerde grief slaagt derhalve, terwijl de door [appellante] in het principaal aangevoerde grief IV faalt.
4.16 De overige grieven die [appellante] in het principaal appèl heeft aangevoerd (V, VIII en IX), missen zelfstandige betekenis en zullen daarom verder onbesproken blijven.
Slotsom
De grieven in het principaal appèl falen en de grief in het incidenteel appèl slaagt. Dit betekent dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voorzover [appellante] daarbij in conventie is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 23.472,92 en dat [appellante] moet worden veroordeeld tot betaling van € 35.569,26 met de rente zoals door de rechtbank toegewezen. Voor het overige kan het bestreden vonnis in stand blijven. Weliswaar heeft [geïntimeerde] ook in incidenteel appèl haar vordering tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten herhaald, maar nu deze vordering door de rechtbank is afgewezen en [geïntimeerde] daartegen geen grief heeft geformuleerd, is er geen grond het vonnis op dit punt aan te tasten.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het principaal en het incidenteel appèl.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal appèl
wijst de vordering af,
veroordeelt [appellante] in de kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.100,00 voor vast recht en op € 1.158,00 voor procureurssalaris,
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in het incidenteel appèl
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 19 oktober 2005 voorzover [appellante] daarbij in conventie is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 23.472,92, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 3 maart 2004 tot aan de dag van algehele voldoening,
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 35.569,26, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 3 maart 2004 tot aan de dag van algehele voldoening,
bekrachtigt dat vonnis voor het overige,
veroordeelt [appellante] in de kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 579,00 voor procureurssalaris,
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Vaessen en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2006.