ECLI:NL:GHARN:2007:AZ7065

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/584
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • A. van der Kwaak
  • J. Fokker
  • H. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handelwijze van De Zeven Provinciën jegens melkveehouders na cassatie en verwijzing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem aanhangig is gemaakt, hebben de appellanten, melkveehouders, zich na cassatie en verwijzing primair op het standpunt gesteld dat De Zeven Provinciën onrechtmatig jegens hen handelt. Zij betogen dat er geen grondslag is voor de toegepaste korting op de melkprijs, omdat hun ongecertificeerde melk niet gescheiden van gecertificeerde melk wordt opgehaald. Dit zou betekenen dat hen ten onrechte extra kosten in rekening worden gebracht voor het gescheiden ophalen van hun melk. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de extra kosten die aan de appellanten in rekening worden gebracht niet onredelijk en niet discriminatoir zijn. Het hof heeft daarbij gekeken naar de economische haalbaarheid van het ophalen van ongecertificeerde melk en de kostenstructuur van De Zeven Provinciën.

De appellanten hebben ook nieuwe grieven en feiten aangevoerd in hun memorie na verwijzing, maar het hof heeft geoordeeld dat deze grieven buiten beschouwing moeten blijven, omdat de zaak door de eerdere rechter volledig is geïnstrueerd. Het hof heeft verder overwogen dat de appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van verboden overeenkomsten of gedragingen die de concurrentie beperken, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet. De Zeven Provinciën heeft weliswaar erkend dat de melk van de appellanten niet gescheiden wordt opgehaald, maar heeft dit gerechtvaardigd vanuit bedrijfseconomische overwegingen.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep van de appellanten verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel vóór als na verwijzing. Dit arrest is gewezen op 9 januari 2007 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

9 januari 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/584 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden thans wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
de coöperatie Royal Friesland Foods U.A.,
voorheen de coöperatie De Zeven Provinciën U.A.,
gevestigd te Meppel,
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 Het geding in de vorige instanties
1.1 Voor het eerdere verloop van deze procedure tussen appellanten (hierna te noemen: “[appellanten]”) en geïntimeerde (hierna te noemen: “De Zeven Provinciën”) wordt verwezen naar de inhoud van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 21 januari 2005 (verder: “het arrest van de Hoge Raad”), gewezen op het door De Zeven Provinciën tegen het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 23 april 2003 (verder: “het arrest van het gerechtshof Leeuwarden”) ingestelde beroep in cassatie.
1.2 Bij zijn arrest – waarvan een fotokopie aan dit arrest is gehecht – heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Leeuwarden vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
2 Het geding na verwijzing
2.1 De Zeven Provinciën heeft bij exploot van 31 mei 2006 [appellanten] opgeroepen voor dit hof te verschijnen teneinde voort te procederen.
2.2 Vervolgens hebben [appellanten] een memorie na verwijzing tevens houdende akte aanvulling rechtsgronden en feiten genomen. Daarbij hebben zij drie grieven geformuleerd en toegelicht, hebben zij producties overgelegd en bewijs aangeboden en hebben zij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, op alle dagen en uren en op de minuut voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, De Zeven Provinciën zal veroordelen:
a. de op het bedrijf van [appellanten] geproduceerde en door dezen daartoe aangeboden melk af te (doen) nemen en af te blijven (doen) nemen, zonder [appellanten] te verplichten te beschikken over een KKM-certificering zoals bedoeld in het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven van de Stichting Keten Kwaliteit Melk (thans stichting OCM), en zonder hen te verplichten te beschikken over een FCDF- of daarmee vergelijkbare erkenning overeenkomstig het Melkgeldreglement respectievelijk het Praktijkreglement respectievelijk overeenkomstig enige andere door De Zeven Provinciën vastgestelde regeling op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag door De Zeven Provinciën aan [appellanten] te voldoen;
b. aan [appellanten] – al dan niet bij wijze van voorschotbetaling – uit te betalen de prijs voor de door hen bij De Zeven Provinciën afgezette respectievelijk af te zetten melk, zonder dat op deze prijs een inhouding of korting in de ruimste zin des woords wordt toegepast dan wel zonder dat met deze prijs kosten worden verrekend welke direct of indirect verband houden met het ontbreken van een KKM-certificering, of daaraan gerelateerd FCDF- of daarmee vergelijkbaar borgingssysteem, een en ander op straffe van verbeurte van een door De Zeven Provinciën te betalen dwangsom van € 1.500,- voor iedere dag dat De Zeven Provinciën na betekening van het in dezen te wijzen arrest met nakoming hiervan in gebreke blijft;
en voorts
c. De Zeven Provinciën zal verbieden om het aan [appellanten] toekomende melkgeld te korten of kosten in rekening te brengen wegens KKM respectievelijk FCDF- of daaraan gelijk te stellen borgingssysteem en (het hof leest:) zal veroordelen de reeds vanaf 1 april 2000 toegepaste inhouding op de melkprijs bestaande uit de door De Zeven Provinciën aan [appellanten] in rekening gebrachte en te brengen kosten ongedaan te maken en [appellanten] uit te betalen het bedrag dat gelijk is aan het totaalbedrag dat tot de dag waarop het in dezen te wijzen arrest wordt betekend in verband met het ontbreken van de KKM- respectievelijk FCDF- of daaraan gelijk te stellen certificering reeds op de uitbetaling van de melkprijs is ingehouden wegens “KKM en/of andere –korting”, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 september 2000, althans vanaf 15 februari 2002, althans met ingang van de dag der dagvaarding in eerste aanleg, althans met ingang van een dag die het hof juist acht tot aan de dag der algehele voldoening;
d. De Zeven Provinciën zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord na verwijzing, tevens houdende akte verzet ex artikel 130 lid 1 Rv heeft De Zeven Provinciën verweer gevoerd en heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, waar nodig onder verbetering der gronden, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling aan De Zeven Provinciën van al hetgeen De Zeven Provinciën ter uitvoering van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden aan [appellanten] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot en met de dag van algehele voldoening, en voorts [appellanten] zal veroordelen in de kosten van het geding in alle (het hof leest:) feitelijke instanties.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 27 november 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens [appellanten] het woord is gevoerd door mr. G. van Lent, advocaat te Almelo, en namens De Zeven Provinciën door mr. P.E. Mazel, advocaat te Groningen, overeenkomstig door hen overgelegde pleitnota's. Tevens is daarbij aan [appellanten] akte verleend van het in het geding brengen van een tweetal producties.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar rechtsoverweging 3.1 van het arrest van de Hoge Raad.
4 De beoordeling van het geschil na verwijzing
4.1 In het geschil tussen partijen zoals dat na verwijzing door de Hoge Raad aan de orde is, moet, nu [appellanten] bij genoemde memorie na verwijzing zowel nieuwe grieven tegen het bestreden vonnis als een groot aantal nieuwe feiten en stellingen hebben aangevoerd, allereerst worden vastgesteld welke vragen thans nog aan de orde kunnen komen.
4.2 Het hof stelt voorop dat in een procedure na cassatie en verwijzing heeft te gelden dat als de zaak door de rechter wiens uitspraak is gecasseerd, geheel is geïnstrueerd, het in beginsel voor partijen onder meer niet meer mogelijk is nieuwe feiten te stellen, nieuwe feitelijke verweren te voeren of nieuwe feitelijke gronden voor de eis of het verzoek aan te voeren en nieuwe grieven aan te voeren. Wel mogen partijen na verwijzing een beroep doen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan.
4.3 Dit betekent voor het onderhavige geding dat het hof de door [appellanten] aangevoerde grieven en daarbij behorende (nieuwe) feitelijke stellingen, verweren en gronden voor hun eis (zie memorie na verwijzing, blz. 10 tot en met 31) buiten bespreking dient te laten. Voorts betekent dit dat voor zover in de toelichting op de grieven sprake is van na de gecasseerde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of van feiten die zich nadien hebben voorgedaan, deze, voor zover relevant binnen het kader van de (nog resterende) rechtsstrijd tussen partijen, wel in aanmerking kunnen worden genomen.
4.4 [appellanten] stellen zich in de onderhavige procedure na cassatie en verwijzing primair op het standpunt dat De Zeven Provinciën onrechtmatig jegens hen handelt omdat iedere grondslag voor de jegens hen toegepaste korting ontbreekt. [appellanten] voeren in dit verband aan dat uit door hen gepleegd onderzoek is gebleken dat hun ongecertificeerde melk niet gescheiden van gecertificeerde melk wordt opgehaald door De Zeven Provinciën, zodat hun ten onrechte afzonderlijke (extra) kosten voor het gescheiden ophalen van hun (ongecertificeerde) melk in rekening zijn en worden gebracht. Daarbij tekent het hof aan dat het deze stelling van [appellanten] als een feit begrijpt dat zich volgens hen eerst na de vernietigde uitspraak heeft voorgedaan, althans niet eerder dan na die uitspraak door hen is of kon worden ontdekt, en dat De Zeven Provinciën niet heeft gesteld dat dit feit [appellanten] reeds vóór de vernietigde uitspraak bekend was of bekend kon zijn, zodat hierop door [appellanten] thans nog een beroep kan worden gedaan.
4.5 De Zeven Provinciën heeft bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof weliswaar erkend dat de melk van [appellanten] niet gescheiden wordt opgehaald – waarvan [appellanten] akte hebben verzocht –, maar heeft tevens gesteld dat dit gebeurt omdat het enkel ophalen van niet gecertificeerde melk uit bedrijfseconomisch oogpunt onvoordeliger is dan het vermengen van de ongecertificeerde melk van [appellanten] en van een andere veehouder met gecertificeerde melk van andere veehouders en het afvoeren daarvan (naar Duitsland) voor de fabricage van diervoeder. Volgens De Zeven Provinciën leidt dit voor [appellanten] per saldo tot minder extra kosten dan wanneer enkel de ongecertificeerde melk van [appellanten] en de andere veehouder wordt opgehaald en afgevoerd. Dit betreft gemiddeld slechts 3500 kg melk per ophaalbeurt, terwijl de melkwagen 18.000 kg kan laden. Daarom is 8.500 kg kwaliteitsmelk bijgemengd, zodat telkens rond de 12.000 kg melk werd afgeleverd bij de afnemer in Duitsland die er diervoeder van maakt. [appellanten] hebben deze (concreet onderbouwde) stelling van De Zeven Provinciën (zie pleitnota onder 5), die het hof voorshands aannemelijk voorkomt, met name bestreden door (onder verwijzing naar hun memorie na verwijzing, blz. 23/24) te stellen dat de (volgens de voor dit hof gepresenteerde berekening van De Zeven Provinciën) thans aan hen in rekening gebrachte kosten van € 5,- per 100 kg in het verleden veel hoger zijn geweest. Ook hier komt echter de door De Zeven Provinciën hiervoor gegeven (en door [appellanten] niet weersproken) verklaring dat fluctuatie in deze kosten mogelijk was en is, omdat zij steeds zoekt naar de voor haar en [appellanten] meest voordelige wijze van afvoer van de (ongecertificeerde) melk, het hof voorshands aannemelijk voor.
4.6 Op grond van het voorgaande trekt het hof de voorlopige conclusie dat voor zover de ongecertificeerde melk van [appellanten] niet gescheiden van gecertificeerde melk werd en wordt opgehaald door De Zeven Provinciën, deze (enkele) omstandigheid geenszins impliceert dat geen grond bestaat extra kosten aan [appellanten] in rekening te brengen en evenmin dat die extra kosten als gevolg daarvan hoger uitvallen.
4.7 Subsidiair stellen [appellanten] zich op het standpunt dat het wel in rekening brengen van extra kosten voor het ophalen van de ongecertificeerde melk in strijd is met artikel 6 lid 1 Mededingingswet (verder: “Mw”), nu de systematiek als vervat in de KKM- of daarmee gelijk te stellen FCDF-regeling impliceert dat sprake is van verboden overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die op ontoelaatbare wijze de concurrentie tussen melkfabrikanten beperken doordat deze het melkveehouders – als [appellanten] – die niet zijn aangesloten bij deze regeling, onmogelijk maakt hun melk af te zetten, niet alleen door de toegepaste kortingen die het voortbestaan van de onderneming bedreigen maar ook door de weigering vanaf 1 september 2006 nog langer melk van [appellanten] in te nemen zonder dat daarvoor een redelijke grond bestaat.
4.8 Voor de beoordeling van de vraag of De Zeven Provinciën in strijd handelde en handelt met artikel 6 lid 1 Mw is allereerst van belang hoe het (gecasseerde) arrest van het gerechtshof Leeuwarden in dit opzicht – voor zover de beslissingen ervan door de vernietiging niet zijn aangetast – moet worden verstaan. Het hof begrijpt dit arrest aldus dat het gerechtshof Leeuwarden heeft overwogen dat vrijwel alle andere melkfabrieken dan Friesland Coberco (dochter van De Zeven Provinciën) het KKM-systeem hanteren en dat het door Friesland Coberco gevolgde FCDF-systeem daaraan inhoudelijk nagenoeg identiek is, en dat het heeft geoordeeld dat daarom sprake is van een onder artikel 6 lid 1 Mw vallende concurrentiebeperking. Die overwegingen impliceren echter (slechts) dat sprake is van parallel marktgedrag, dat wel op onderlinge afstemming kan maar niet behoeft te berusten.
4.9 Daarmee wordt de vraag van belang of [appellanten] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat in het onderhavige geval van het bestaan van een overeenkomst, besluit of onderling afgestemde feitelijke gedraging als bedoeld in die bepaling moet worden uitgegaan. In dat geval is volgens het hof namelijk sprake van een concurrentiebeperking, omdat de daarbij betrokken zuivelfabrieken – en dus ook De Zeven Provinciën – daardoor de vrijheid zouden verliezen melk van veehouders die wel of niet aan het FCDF-systeem meedoen tegen gelijke voorwaarden te kopen.
4.10 Het hof is van oordeel dat [appellanten] er niet in zijn geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval van het bestaan van een overeenkomst, besluit of onderling afgestemde feitelijke gedraging als bedoeld in artikel 6 lid 1 Mw moet worden uitgegaan. Met name hebben [appellanten] hun stellingen in dit opzicht onvoldoende onderbouwd. Uit de enkele stellingen dat dit uit (rov. 3.3 van) het arrest van de Hoge Raad zou volgen en/of besloten zou liggen in de binnen de Stichting KKM gemaakte afspraken – waarvan het FCDF-systeem niet of nauwelijks verschilt –, kan die conclusie immers niet worden getrokken. Dit betekent dat het verbod van artikel 6 lid 1 Mw te dezen niet van toepassing is.
4.11 Voor zover het arrest van het gerechtshof Leeuwarden echter zo zou moeten worden begrepen dat daarin reeds het bestaan van een overeenkomst, besluit of onderling afgestemde feitelijke gedraging als bedoeld in artikel 6 lid 1 Mw wordt aangenomen – voor welke lezing met name rovv. 5.10 en 6 van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden en rov. 3.4 van het arrest van de Hoge Raad (impliciet) aanknopingspunten lijken te bieden –, moet, ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de in dat geval in beginsel aanwezige (vorm van) concurrentiebeperking, worden vastgesteld of de extra kosten die De Zeven Provinciën aan [appellanten] voor het ophalen van de (ongecertificeerde) melk in rekening bracht, gelet op de positie van de melkveehouders zoals [appellanten], niet onredelijk hoog waren, dat wil zeggen of de hoogte van die extra kosten voldoende wordt gelegitimeerd door de (mate van) afwijking van hun positie ten opzichte van de positie van melkveehouders die wel gecertificeerde melk afleveren dan wel, anders gezegd, of het aan [appellanten] in rekening gebrachte bedrag in redelijke verhouding stond en staat tot de daadwerkelijk door De Zeven Provinciën gemaakte additionele kosten. Daaraan voegt het hof toe dat als het FCDF-systeem moet worden beschouwd – zoals het hof op grond van het onder 4.10 overwogene primair doet – als een zelfstandig besluit van De Zeven Provinciën, en artikel 6 lid 1 Mw derhalve niet van toepassing is, het eveneens aangewezen is te onderzoeken of het in rekening brengen van extra kosten aan melkveehouders zoals [appellanten] niet discriminatoir is. In beide gevallen moet op grond van (rov. 3.5 van) het arrest van de Hoge Raad ervan worden uitgegaan dat het De Zeven Provinciën op zichzelf vrijstond ondernemingen die, zoals [appellanten], niet aan het FCDF-systeem wilden deelnemen, extra kosten in rekening te brengen, ook indien deze zo substantieel zijn dat het hun feitelijk onmogelijk wordt gemaakt melk die aan de wettelijke eisen voldoet af te leveren of, anders gezegd, ook indien deze kosten de rentabiliteit van de betrokken melkveehouderijen zouden aantasten.
4.12 Het hof is voorshands van oordeel dat de extra kosten die aan [appellanten] door De Zeven Provinciën in rekening worden gebracht niet onredelijk en niet discriminatoir zijn. [appellanten] hebben weliswaar een aantal malen gesteld – kort gezegd – dat de aan hen in rekening gebrachte kosten (te) hoog zijn en dat deze kosten hen nopen een KKM-erkenning te verkrijgen, maar hebben de stelling van De Zeven Provinciën dat de in rekening gebrachte bedragen in redelijke verhouding stonden en staan tot de daadwerkelijk door De Zeven Provinciën gemaakte additionele kosten niet gemotiveerd betwist en evenmin aangegeven waarom de door De Zeven Provinciën overgelegde “Berekening kosten niet geborgde melk d.d. 8 augustus 2002” (prod. D bij brief van de raadsman van De Zeven Provinciën aan de rechtbank Assen van 29 augustus 2002) niet deugde. Zij hebben met name gesteld dat de door Campina destijds aan soortgelijke melkveehouders in rekening gebrachte extra kosten veel lager waren dan de door De Zeven Provinciën in de loop der tijd in rekening gebrachte kosten en dat deze bovendien steeds fluctueerden. Uit het eerste volgt niet zonder meer dat de door De Zeven Provinciën in rekening gebrachte bedragen niet in redelijke verhouding stonden en staan tot de daadwerkelijk door De Zeven Provinciën gemaakte additionele kosten, terwijl De Zeven Provinciën met betrekking tot het laatste bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof onweersproken heeft gesteld dat die fluctuaties hun verklaring vonden en vinden in de omstandigheid dat zij steeds zoekt naar de voor haar en [appellanten] meest voordelige wijze van afvoer van de (ongecertificeerde) melk, welke verklaring het hof voorshands aannemelijk voorkomt. Daar komt nog bij dat [appellanten] ook de (gespecificeerde) berekening die De Zeven Provinciën bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof heeft gepresenteerd (zie pleitnota onder 5), niet gemotiveerd hebben betwist, en evenmin de daarin vervatte stelling hebben betwist dat de werkelijke kosten die De Zeven Provinciën maakt in verband met het ophalen van de ongecertificeerde melk in totaal € 8,79 per 100 kg bedragen en € 3,79 per 100 kg hoger zijn dan de extra kosten die zij aan onder meer [appellanten] in rekening brengt (€ 5,- per 100 kg). Nu het hof als uitgangspunt neemt dat voor een omslag van de totale kosten over alle leveranciers (dus van zowel gecertificeerde als van ongecertificeerde melk) geen grond bestaat, niet in geschil is dat de kosten van de twee te onderscheiden melkstromen verschillen en de extra (hogere) kosten die met het ophalen van de ongecertificeerde melk zijn gemoeid derhalve – zoals in (rov. 5.5 van) het arrest van het gerechtshof Leeuwarden reeds (onbestreden) is overwogen – in beginsel aan [appellanten] dienen te worden toegerekend, volgt uit het voorgaande niet alleen dat de extra kosten niet onredelijk zijn maar ook dat het aldus in rekening brengen van de extra kosten aan [appellanten] evenmin discriminatoir is, tenzij [appellanten] hebben gesteld en aannemelijk hebben gemaakt dat zij mede (moeten) betalen voor kosten die slechts worden gemaakt in verband met verwerking van melk volgens het FCDF-systeem. In dit verband hebben zij gesteld dat in het kader van voornoemd systeem regelmatige controles door veeartsen (moeten) plaatsvinden bij melkveehouders die binnen dat systeem werken, dat de betrokken veehouders de daarmee gepaard gaande kosten weliswaar direct met de betrokken veeartsen afrekenen maar dat De Zeven Provinciën voor dit systeem aan iedere melkveehouder een vaste kostenpost in rekening brengt. Nu dit laatste door De Zeven Provinciën is betwist en [appellanten] hun stelling terzake op geen enkele wijze nader hebben onderbouwd, passeert het hof echter deze stelling. Voor zover [appellanten] voorts hebben gesteld dat De Zeven Provinciën sedert 1 september 2006 in het geheel geen melk meer van [appellanten] afneemt, wordt deze handelwijze naar het oordeel van het hof voorshands gerechtvaardigd door de omstandigheid dat [appellanten] niet door middel van een verklaring van een veearts aantonen dat hun koeien leptospirosevrij zijn, hetgeen – nu De Zeven Provinciën onweersproken heeft gesteld dat dit een (dreigende) besmettelijke ziekte is die tot besmetting van andere koeien kan leiden – het hof voorshands niet als een onredelijke eis voorkomt.
4.13 Voor zover [appellanten] een beroep hebben gedaan op nieuwe rechtsontwikkelingen, met name op ontwikkelingen in de rechtspraak die zich hebben voorgedaan na het arrest van het gerechtshof Leeuwarden (met name het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2004: productie 1 bij memorie van verwijzing) respectievelijk na het arrest van de Hoge Raad (HvJEG 26 mei 2005, C-283/03: productie 2 bij memorie na verwijzing), kan het hof [appellanten] daarin niet volgen, omdat beide uitspraken voor de (resterende) rechtsvragen in het onderhavige geschil niet relevant zijn. Met betrekking tot de eerstgenoemde uitspraak overweegt het hof dat deze, voor zover daarin de “Zuivelverordening 2002, Integrale borging kwaliteit boerderijmelk” voorshands onverbindend wordt geacht, niet afdoet aan hetgeen in het arrest van de Hoge Raad is overwogen en aan de wijze waarop de rechtsvragen die hiervoor zijn opgeworpen, zijn beantwoord. Met betrekking tot de laatstgenoemde uitspraak, die ten tijde van de cassatieprocedure in de onderhavige zaak nog niet bekend was, overweegt het hof dat deze uitspraak niet ziet op (de geoorloofdheid van) het KKM-systeem – dat alle andere melkfabrieken dan Friesland Coberco (dochter van De Zeven Provinciën) hanteren – dan wel het door Friesland Coberco gevolgde FCDF-systeem dat daaraan inhoudelijk nagenoeg identiek is, maar op eenzijdige vaststelling van nationale voorschriften die ingrijpen in het prijsvormingsmechanisme zoals dat door de gemeenschappelijke ordening wordt geregeld, in dat geval de gemeenschappelijke prijsregeling die ten grondslag ligt aan de bij verordening nr. 804/68 ingestelde gemeenschappelijke marktordening in de sector melk en zuivelproducten.
4.14 In het licht van het voorgaande behoeven de overige weren van De Zeven Provinciën (zie memorie van antwoord na verwijzing, tevens houdende akte verzet ex artikel 130 lid 1 Rv onder 4.1) geen bespreking meer.
4.15 Voor bewijslevering is in de procedure in kort geding geen plaats, zodat het door [appellanten] gedane bewijsaanbod reeds op die grond wordt gepasseerd.
5 De conclusie
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep vóór en na verwijzing.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding na verwijzing:
6.1 bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 17 september 2002;
6.2 veroordeelt [appellanten] tot terugbetaling aan De Zeven Provinciën van al hetgeen De Zeven Provinciën ter uitvoering van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden aan [appellanten] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot en met de dag van algehele voldoening;
6.3 veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep vóór verwijzing, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Zeven Provinciën begroot op € 2.313,- voor salaris procureur en op € 230,- voor verschotten;
6.4 veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep na verwijzing, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Zeven Provinciën begroot op € 2.682,- voor salaris procureur, op nihil voor verschotten;
6.5 verklaart de onder 6.2, 6.3 en 6.4 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.6 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Kwaak, Fokker en Houtman en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2007.