ECLI:NL:GHARN:2007:AZ7106

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/877
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Makkink
  • T. Tjittes
  • A. Dozy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid na auto-ongeval en vergoedingsplicht van verzekeraar

In deze zaak gaat het om een auto-ongeval dat plaatsvond op 18 november 1999 in Apeldoorn, waarbij de geïntimeerde, [geïntimeerde], schade heeft geleden door een aanrijding met de auto van [A.], die verzekerd was bij de Noordhollandsche. Na een eerdere procedure waarin [geïntimeerde] [A.] aansprakelijk stelde, heeft de Noordhollandsche een voorschot van ƒ 3.000,- betaald. [geïntimeerde] heeft vervolgens [A.] gedagvaard voor het kantongerecht, waar zij een vordering heeft ingesteld voor een bedrag van ƒ 3.594,64 plus buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft [A.] volledig aansprakelijk gesteld en de vordering toegewezen. [A.] ging in hoger beroep, maar de rechtbank bevestigde het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten.

In 2004 startte [geïntimeerde] een nieuwe procedure tegen [A.] en de Noordhollandsche, waarbij zij vergoeding van smartengeld en andere schadeposten vorderde. De Noordhollandsche voerde aan dat de vordering was verjaard en dat de aansprakelijkheid van [A.] niet meer bestond, omdat de schade al was vergoed. De rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] ontvankelijk was in haar vordering tegen de Noordhollandsche, maar niet tegen [A.], omdat de schadevaststelling formele rechtskracht had gekregen.

In hoger beroep heeft de Noordhollandsche drie grieven ingediend tegen de ontvankelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat de Noordhollandsche zich niet kan beroepen op het feit dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [A.] niet meer bestaat, omdat [geïntimeerde] nog steeds een vordering heeft op zowel [A.] als de Noordhollandsche voor de niet vergoede schade. Het hof bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de Noordhollandsche wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

23 januari 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2005/877
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
N.V. Noordhollandsche van 1816
Algemene Verzekeringsmaatschappij,
gevestigd te Oudkarspel, gemeente Langedijk,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het tussenvonnissen van 9 februari 2005 en 18 mei 2005 die de rechtbank Zutphen tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: de Noordhollandsche) en [A.] als gedaagden en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen; van het vonnis van 18 mei 2005 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De Noordhollandsche heeft bij exploot van 3 augustus 2005 [geïntimeerde] aangezegd van het tussenvonnis van 18 mei 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Noordhollandsche drie grieven tegen het bestreden tussenvonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden tussenvonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [geïntimeerde] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar deze zal ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van [bedoeld zal zijn]: het hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het beroep van de Noordhollandsche niet-ontvankelijk althans ongegrond zal verklaren en het bestreden tussenvonnis van de rechtbank zal bevestigen, subsidiair het voorwaardelijk beroep van [geïntimeerde] zal toewijzen met veroordeling van de Noordhollandsche in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] voorwaardelijk, voor het geval het principaal appel leidt tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis, incidenteel beroep ingesteld tegen het tussenvonnis, en daartegen één grief aangevoerd en toegelicht en heeft zij gevorderd zoals hierboven vermeld.
2.4 Bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel beroep (onder overlegging van producties) heeft de Noordhollandsche verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar vordering zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten [kennelijk van het incidenteel beroep].
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 18 mei 2005 onder rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Samenvatting van de zaak en het geschil
4.1 Op 18 november 1999 heeft te Apeldoorn een auto-ongeval (een kettingbotsing) plaatsgevonden, waarbij de auto waarin [geïntimeerde] zat door [A.] in haar auto, waarvan de burgerrechterlijke aansprakelijkheid verzekerd was bij de Noordhollandsche, van achteren is aangereden. [geïntimeerde] stelt dat zij door deze aanrijding schade heeft geleden. Nadat de Noordhollandsche een voorschot onder algemene titel van ƒ 3.000,- heeft voldaan, dagvaardt [geïntimeerde] op 18 augustus 2000 enkel [A.], als bestuurster van de auto, voor het kantongerecht te Apeldoorn. Zij vordert een hoofdsom van ƒ 3.594,64 met wettelijke rente en ƒ 539,20 aan buitengerechtelijke kosten. Aan het slot van de dagvaarding, onder het petitum, staat vermeld: met dien verstande – ter voorkoming van verwijzing ex art. 100 lid 3 Rv naar de rechtbank – dat de vorderingen als bedoeld in art. 38 Wet R.O. een bedrag van F 10.000,-- niet te bovengaan.
In het verweer van [A.] (en namens haar als gemachtigde mr. E.N. Zutt, bedrijfsjurist in dienst van de Noordhollandsche) wordt de gestelde en gevorderde letselschade expliciet niet besproken (CvA nr. 4.12 en CvD nr. 13) omdat de essentie in deze (kantongerecht)procedure gelegen is in het vaststellen van de schuldvraag, aldus [A.]. De kantonrechter oordeelt dat [A.] volledig aansprakelijk is en wijst de vordering bij vonnis van 18 april 2001 toe tot een bedrag van ƒ 4.133,84, met wettelijke rente en met veroordeling van [A.] in de proceskosten.
Tegen dit vonnis gaat [A.] in hoger beroep en stelt in de memorie van grieven de toedracht van het ongeval ter discussie en betwist de buitengerechtelijke kosten. Na getuigenverhoor (inzake de ongevalstoedracht) bekrachtigt de rechtbank het vonnis van de kantonrechter, behoudens de toekenning van de buitengerechtelijke kosten. Dit vonnis van 15 januari 2003 is in kracht van gewijsde gegaan. Aan het vonnis heeft [A.] (dan wel de Noordhollandsche) voldaan.
4.2 Met de inleidende dagvaarding van 2 november 2004 start [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [A.] en de Noordhollandsche. Volgens [geïntimeerde] is met de hierboven vermelde kantongerechtprocedure de materiële (auto)schade definitief geregeld; zij vordert thans onder meer vergoeding van smartengeld, verlies arbeidsinkomsten en kosten huishoudelijke hulp. De Noordhollandsche daarentegen stelt dat er sprake is van verjaring ex art. 10 WAM, dat het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2003 (ook) gezag van gewijsde heeft ten opzichte van haar en (subsidiair) dat er door [geïntimeerde] afstand is gedaan van “het meerdere”.
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 18 mei 2005 geoordeeld dat ten aanzien van de vordering jegens [A.] de rechtstitel ten gronde is beoordeeld en de schadevaststelling (hier beperkt tot ƒ 10.000,-) ‘formele rechtskracht’ heeft gekregen (rov. 5.4) zodat [geïntimeerde] in haar vorderingen jegens [A.] niet-ontvankelijk moet worden verklaard (rov. 5.5). Wat de vordering jegens de Noordhollandsche betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de Noordhollandsche in de hierboven beschreven procedure geen procespartij is geweest, [geïntimeerde] in die vordering ontvankelijk is (rov. 5.6-5.9) en dat de vordering niet verjaard is (rov. 5.11). Op verzoek van partijen heeft de rechtbank nog geen oordeel gegeven over de gevorderde schadeposten, maar eerst haar genoemde beslissingen - ten aanzien van de ontvankelijkheid en de verjaring - in het tussenvonnis neergelegd en (op de voet van art. 337 lid 2 Rv) bepaald dat tussentijds hoger beroep mogelijk is.
Het geschil in hoger beroep
4.3 Met haar drie grieven in het principaal appel komt de Noordhollandsche op tegen het oordeel van de rechtbank inzake de ontvankelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerde] jegens de Noordhollandsche.
Het stelsel van de WAM
4.4 Met grief 1 voert de Noordhollandsche aan dat de rechtbank (in rov. 5.6) het bijzondere stelsel van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en de strekking van art. 6 WAM heeft miskend, omdat zij enerzijds de vordering van [geïntimeerde] jegens [A.] niet-ontvankelijk heeft verklaard en anderzijds heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] nog wel (op de voet van art. 6 WAM) een rechtstreekse aanspraak heeft jegens de Noordhollandsche. De Noordhollandsche meent dat [A.] geen vorderingsrecht meer op haar heeft, omdat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [A.] niet langer (meer) bestaat. De schade is immers al door [A.] (en feitelijk door de Noordhollandsche als een soort “wettelijke borg”) vergoed en daardoor is de Noordhollandsche tegenover [geïntimeerde] bevrijd.
4.5 Het gaat bij de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, als bedoeld in de WAM, in dit geval om de (materieelrechtelijke) vordering tot vergoeding van haar schade die [geïntimeerde] jegens de bestuurster van de achterop rijdende auto, [A.], uit hoofde van onrechtmatige daad toekomt.
[geïntimeerde] heeft niet alleen die vordering op [A.], maar heeft krachtens art. 6 lid 1 WAM een eigen recht op schadevergoeding, die inhoudelijk gelijk is aan de vordering die zij op [A.] heeft en in die vordering zijn grondslag vindt.
De – nog niet in kracht van gewijsde gegane – beslissing van de rechtbank in het bestreden tussenvonnis dat [geïntimeerde] in haar rechtsvordering, als bedoeld in Titel 11 van Boek 3 BW, jegens [A.] niet ontvankelijk is, heeft niet ten gevolge dat de materieelrechtelijke vordering van [geïntimeerde] op [A.] uit hoofde van onrechtmatige daad niet meer bestaat. Dit is niet anders nu de rechtbank in dat bestreden tussenvonnis heeft overwogen: “…en de schadevaststelling – opgevat als beperkt tot f 10.000,- - formele rechtskracht heeft verkregen”.
De Noordhollandsche kan zich er derhalve niet met vrucht op beroepen dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [A.] en derhalve de vergoedingsplicht van de Noordhollandsche jegens [geïntimeerde] niet meer bestaat. Dat een deel van de schade van [geïntimeerde] reeds is vergoed, ten dele op grond van een veroordelend vonnis, laat onverlet dat [geïntimeerde] zowel jegens [A.] als jegens De Noordhollandsche ter zake van haar niet vergoede, door de aanrijding veroorzaakte schade nog (materieelrechtelijk) een vordering op zowel [A.] als De Noordhollandsche heeft. Grief 1 faalt daarom.
Gezag van gewijsde?
4.6 Met grief 2 betoogt De Noordhollandsche dat met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 januari 2003, in hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn, vaststaat dat de schade van [geïntimeerde] niet meer dan ƒ 10.000,- beloopt.
Het hof wijst erop dat noch het vonnis van de kantonrechter noch dat van de rechtbank die beslissing inhoudt. Een beroep van De Noordhollandsche op het gezag van gewijsde van dat vonnis moet daarop reeds stranden. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding in die zaak, ten einde uit te sluiten dat de kantonrechter zich uit hoofde van het toenmalige art. 38, aanhef en onder 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie onbevoegd zou moeten verklaren, heeft doen opnemen: “ met dien verstande – ter voorkoming van verwijzing naar de rechtbank – dat de vorderingen als bedoeld in art 38 Wet RO een bedrag van F 10.000,- niet te bovengaan” maakt dit niet anders. Die mededeling zag slechts op de bevoegdheid van de kantonrechter (zie HR 2 juni 1950, NJ 1951, 19), niet op de toen uitdrukkelijk nog niet vaststaande schadeomvang. Geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat [A.] in die vermelding ook een afstand van de materieelrechtelijke vordering van [geïntimeerde], voor zover ƒ 10.000,- te boven gaande, mocht lezen.
Grief 2, wat daarvan verder zij, kan De Noordhollandsche niet baten.
4.7 Het hiervoor met betrekking tot grief 2 overwogene leidt er ook toe dat grief 3, die de klacht inhoudt dat de rechtbank niet heeft beslist dat [geïntimeerde] ook (met werking) jegens De Noordhollandsche afstand heeft gedaan van haar (materieelrechtelijke) vordering op schadevergoeding boven ƒ10.000,-, de Noordhollandsche niet kan baten.
Slotsom
4.8 De grieven 1 en 2 van de Noordhollandsche falen, ook grief 3 leidt niet tot vernietiging van het tussenvonnis. Het voorwaardelijk incidenteel appel behoeft niet meer te worden beoordeeld, omdat de voorwaarde niet is vervuld. Het tussenvonnis van 18 mei 2005 zal door het hof worden bekrachtigd met verbetering en aanvulling van de gronden zoals hiervoor geoordeeld / weergegeven is.
De zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank, opdat partijen daar verder kunnen gaan met de procedure.
De Noordhollandsche zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Zutphen van 18 mei 2005;
- verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de rechtbank Zutphen;
- veroordeelt de Noordhollandsche in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,- voor salaris van de procureur en op € 1.100,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Tjittes en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2007.