ECLI:NL:GHARN:2007:AZ7549

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2005/460
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Ginkel
  • T. Tjittes
  • A. Vaessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake onrechtmatige bedrijfsvoering en maatschappelijke belangen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep van [A.] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de onrechtmatige bedrijfsvoering van [A.] op een perceel dat in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Het hof had eerder, op 25 juli 2006, de zaak naar de rol verwezen om [A.] in de gelegenheid te stellen meer inzicht te verschaffen over de gevolgen van het verbod op zijn bedrijfsactiviteiten voor de werkgelegenheid en de verplaatsing van zijn bedrijf naar industrieterrein De Russchemors. Het hof overwoog dat het behoud van werkgelegenheid een zwaarwegend maatschappelijk belang kan zijn, maar dat in dit geval geen zwaarwegend belang was aangetoond dat de onrechtmatige gedragingen van [A.] zou rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de verbodsactie van [B.] en [C.] zonder meer toewijsbaar was, omdat de onrechtmatigheid van [A.]s handelen vaststond en er geen noodzaak was voor een nadere belangenafweging. De grieven van [A.] faalden, terwijl de grief van [B.] en [C.] gedeeltelijk slaagde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling van [A.] om de exploitatie van de puinbreekinstallatie te staken, wat opnieuw werd beoordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van bestemmingsplannen en de bescherming van de belangen van omwonenden.

Uitspraak

23 januari 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2005/460 en 2005/648
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[A.],
wonende te [woonplaats],
appellant in de zaak met rolnummer 2005/460,
geïntimeerde in de zaak met rolnummer 2005/648,
procureur: mr. W.D. Huizinga,
tegen:
[B.]
en
[C.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in de zaak met rolnummer 2005/460,
appellanten in de zaak met rolnummer 2005/648,
procureur: mr. J.W. Kobossen.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn arrest van 25 juli 2006. Daarbij is de zaak naar de rol verwezen om [A.] in de gelegenheid te stellen om meer inzicht te verschaffen over de feitelijke gevolgen van het verbod, inhoudende bedrijfsstaking op het perceel, voor de werkgelegenheid en de stand van zaken met betrekking tot de verplaatsing van zijn bedrijf naar industrieterrein De Russchemors.
1.2 Daarna hebben beide partijen, eerst [A.], in beide zaken akte verzocht van een aantal opmerkingen. [A.] heeft daarbij nog een aantal producties overgelegd.
1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor arrest.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
De zaak met rolnummer 2005/460
2.1 In hoger beroep liggen thans nog twee grieven (deels) ter beoordeling van het hof voor. Als eerste dient op basis van de eerste grief beoordeeld te worden of er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen in de zin van artikel 6:168 lid 1 BW op grond waarvan de onrechtmatige gedraging van [A.] door [B.] en [C.] dient te worden geduld.
2.2 Zoals het hof in het arrest van 25 juli 2006 onder 3.7 heeft overwogen, kan het behoud van werkgelegenheid een zwaarwegend maatschappelijk belang in de zin van artikel 6:168 lid 1 BW meebrengen. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Bij besluit van 3 augustus 2005 - dat inmiddels in beide zaken is overgelegd - heeft de gemeente Berkelland het gedoogbesluit van 17 augustus 2004 ingetrokken en [A.] aangezegd om uiterlijk op 1 januari 2006 op het adres [adres] de activiteiten en het gebruik zoals vermeld in dit besluit te staken, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [A.] heeft naar aanleiding hiervan de genoemde activiteiten, waaronder ook het puinbreken en de op- en overslag van puin, gestaakt. Het bezwaar van [A.] tegen dit besluit is, blijkens de akte uitlating na tussenarrest van 29 augustus 2006, in maart 2006 verworpen. Over de beroepsprocedure die [A.] daarop bij de rechtbank Zutphen is gestart, is geen nadere informatie verschaft. Op dit moment dient derhalve ervan uitgegaan te worden dat [A.] het gewraakte puinbreken en de op- en overslag van puin op het adres [adres] heeft gestaakt en ook gestaakt dient te houden. [A.] heeft in zijn akte uitlating na tussenarrest van 29 augustus 2006 bovendien verklaard dat de verplaatsing van zijn onderneming naar het industrieterrein De Russchemors van de baan is en dat er op dit moment geen concreet zicht is op verplaatsing van de onderneming.
2.3 Na het staken van de puinbreekwerkzaamheden heeft [A.] het dienstverband met zijn twee medewerkers, te weten [D.] en [E.], eind 2005 moeten beëindigen. Eén van de medewerkers, [E.], is echter per 1 april 2006 opnieuw in dienst getreden bij [A.] - zij het in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten - en is kennelijk nog steeds in dienst. [A.] stelt verder dat ten gevolge van het wegvallen van het puinbreken ook de sloopopdrachten minder werden, waardoor de omzet behoorlijk is gedaald en hijzelf behoorlijk in inkomen is teruggevallen. Daardoor is zijn bedrijf niet langer rendabel en elders in dienst treden is voor hem, gelet op zijn leeftijd en zijn arbeidsverleden als zelfstandige, geen alternatief. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de sloopopdrachten zouden zijn teruggevallen ten gevolge van het feit dat het puinbreken moest worden gestaakt op het in geding zijnde perceel.
2.4 Een en ander betekent voor de huidige situatie dat [A.] geen concreet zicht heeft op verplaatsing van zijn bedrijf, dat de gemeente puinbreken en op- en overslag van puin op de [adres] niet langer gedoogt, dat [A.] deze activiteiten daarop heeft gestaakt en dat [A.] één medewerker heeft moeten ontslaan. Niet is gebleken dat het staken van de activiteiten, ook als dit in de toekomst zou leiden tot bedrijfsstaking, een zodanig grote invloed op de werkgelegenheid heeft, dat gesproken kan worden van een zwaarwegend maatschappelijk belang op grond waarvan de onrechtmatige gedragingen van [A.] dienen te worden geduld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het handhavend optreden door de gemeente ten aanzien van de in het besluit van 3 augustus 2005 genoemde activiteiten - een groter aantal activiteiten dan waarop de vordering van [B.] en [C.] ziet - de feitelijke gevolgen van het toewijzen van het door [B.] en [C.] gevorderde verbod tenminste zal evenaren. Dit houdt overigens niet in dat daarmee aan de vordering van [B.] en [C.] het belang is komen te ontvallen, nu de gemeente in het verleden heeft bewezen de voorschriften van het bestemmingsplan niet altijd - voortvarend - te handhaven. Nu ook overigens niet is gebleken van een zwaarwegend maatschappelijk belang op grond waarvan de onrechtmatige gedragingen van [A.] dienen te worden geduld, faalt de eerste grief.
2.5 Daarmee komt het hof toe aan de behandeling van de vierde grief. [A.] voert hierin aan dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 ten onrechte ervan uitgaat dat de vraag of het bouwen van een recreatiewoning door [B.] en [C.] op hun grondgebied al dan niet in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan los staat van de vraag of [A.] zijn bedrijf zonder vergunning kan uitoefenen. Voorts voert [A.] aan dat de rechtbank zijn stelling dat [B.] en [C.] geen schade lijden ten onrechte als niet ter zake doende heeft gepasseerd.
2.6 Kennelijk gaat [A.] ervan uit dat de rechtbank de belangen van [A.] bij het uitoefenen van zijn bedrijf had dienen af te wegen tegen de belangen van [B.] en [C.], waaronder het gebruik van een recreatiewoning op hun perceel. Dat betoog gaat niet op. Zoals door het hof in het arrest van 25 juli 2006 onder 3.5 overwogen, staat de onrechtmatigheid van de gedragingen van [A.] vast. Inmiddels staat tevens vast dat er geen zwaarwegend maatschappelijk belang is op basis waarvan de onrechtmatige gedragingen moeten worden geduld, zoals door [A.] is aangevoerd. Gelet daarop is de verbodsactie zonder meer toewijsbaar en niet afhankelijk van een nadere belangenafweging. En daarmee vervalt ook de noodzaak van het beantwoorden van de vragen of [B.] en [C.] een recreatiewoning op hun grondgebied mogen bouwen en of zij schade lijden door de activiteiten van [A.]. De vierde grief van [A.] faalt derhalve eveneens. Het hof overweegt ten overvloede dat [B.] en [C.] voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat zij niet louter een financieel belang bij het gevorderde verbod hebben - zoals eerder door dit hof voorlopig werd aangenomen -, maar dat zij in het herstel van de gebruiksmogelijkheden van hun perceel een rechtens te respecteren belang hebben.
Slotsom
In beide zaken
De grieven van [A.] (de zaak met rolnummer 2005/460) falen. De grief van [B.] en [C.] (de zaak met rolnummer 2005/648) slaagt voor een deel, zodat het bestreden vonnis op dit punt moet worden vernietigd. Voor het overige kan het bestreden vonnis in stand blijven, ook wat betreft de kosten.
Als de overwegend respectievelijk geheel in het ongelijk gestelde partij zal [A.] in de kosten van het hoger beroep in beide zaken worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 19 januari 2005, behoudens voor zover de rechtbank [A.] daarbij heeft veroordeeld uitsluitend de exploitatie van de puinbreekinstallatie op het perceel plaatselijk bekend [adres] binnen twee weken na die uitspraak te staken en gestaakt te houden en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [A.] de exploitatie van de puinbreekinstallatie en de op- en overslag van puin op het perceel plaatselijk bekend [adres] binnen twee weken na heden te staken en gestaakt te houden;
veroordeelt [A.] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B.] en [C.] begroot in de zaak met rolnummer 2005/460 op € 1.341,- voor salaris van de procureur en op € 291,- voor griffierecht en in de zaak met rolnummer 2005/648 op € 894,- voor salaris van de procureur en op € 291,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Ginkel, Tjittes en Vaessen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2007.
------------------------------------------------------------
25 juli 2006
derde civiele kamer
rolnummers 2005/460 en 2005/648
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[A.],
wonende te [woonplaats],
appellant in de zaak rolnummer 2005/460,
geïntimeerde in de zaak rolnummer 2005/648,
procureur: mr W.D. Huizinga,
tegen:
[B.],
en
[C.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in de zaak rolnummer 2005/460,
appellanten in de zaak rolnummer 2005/648,
procureur: mr J.W. Kobossen.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn arrest van 7 februari 2006. Daarbij heeft het hof [A.] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot voeging van de beide zaken en de zaak verwezen naar de rol voor uitlating voortprocederen aan de zijde van [A.].
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [B.] en [C.] zijn eigenaren van het perceel grond (dat wil zeggen: een perceel bosgrond met daarop een vervallen voormalig zomerhuisje met bijenschuur, groot 18 are) aan de [adres 2]. Het perceel behoorde toe aan de ouders van [C.]. De vader van [C.] is op 2 december 1986 overleden. Het perceel is bij akte van verdeling van 31 mei 1994 (productie 3 conclusie van antwoord) aan [C.] toegedeeld. Het perceel maakt sindsdien deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap waarin [B.] en [C.] zijn gehuwd. [A.] is eigenaar van het naastgelegen perceel [adres]. Hij exploiteert daar sinds het jaar 1982 een grondverzet- en recyclingbedrijf, tevens sloperij. Het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” bepaalt dat op de betrokken gronden de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” rust.
3.2 Burgemeester en wethouders van [woonplaats] hebben bij besluit op bezwaar van 27 juli 2000 [A.] tot 1 maart 2001 de tijd te geven zijn bedrijf te verhuizen naar een andere locatie, met aanzegging dat, indien na die datum de illegale bedrijfsactiviteiten op het terrein aan de [adres] nog zouden plaats vinden, [A.] met ingang van die datum een dwangsom van fl 1.000,- per dag, met een maximum van fl 100.000,-, zou verbeuren. De rechtbank te Zutphen heeft het beroep van [A.] tegen dit besluit bij uitspraak van 20 december 2000 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 9 januari 2002 het hoger beroep van [A.] tegen die uitspraak van de rechtbank Zutphen ongegrond geoordeeld en de uitspraak bevestigd. De Afdeling heeft daarbij onder meer overwogen:
Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat de op- en overslag en het verwerken van puin in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “buitengebied” ter plaatse geldende bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarde” en dat het ingevolge artikel 24 van de planvoorschriften is verboden de grond in strijd met de bestemming te gebruiken. .... De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het opleggen van een last onder dwangsom.
De gemeente is aanvankelijk handhavend gaan optreden, maar heeft vervolgens bij brief van 17 augustus 2004 [A.] medegedeeld in verband met concreet zicht op bedrijfsverplaatsing naar bedrijventerrein De Russchemors te hebben besloten tot 31 december 2007 de bedrijfsuitoefening op het perceel aan de [adres] te gedogen.
3.3 [B.] en [C.] hebben gevorderd dat [A.] wordt veroordeeld om alle vormen van gebruik van het perceel [adres] die in strijd zijn met het ter plaatse van toepassing zijnde bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat [A.] in gebreke zal blijven aan de veroordeling te voldoen. [A.] heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft de vordering toegewezen aldus dat [A.] is veroordeeld de exploitatie van de puinbreekinstallatie op het perceel [adres] binnen twee weken na de uitspraak te staken en gestaakt te houden met veroordeling van [A.] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag in geval hij in strijd met die veroordeling handelt, tot een maximum van € 250.000,-, en van de proceskosten. Aan die veroordeling heeft de rechtbank onder meer ten grondslag gelegd de overweging dat het gebruik dat [A.] van het perceel [adres] maakt in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, dat dit gebruik jegens [B.] en [C.] onrechtmatig is en dat [B.] en [C.] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij enige hinder ondervinden van het puinbreekbedrijf.
De zaak rolnummer 2005/460
3.4 [A.] voert in de eerste grief allereerst, kort weergegeven, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat gebruik van een perceel in strijd met de bestemming vastgelegd in het bestemmingsplan onrechtmatig is en derhalve een derde het recht geeft om een verbod te vragen. Hij beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 1992, NJ 1992, 510.
3.5 Dat betoog faalt. Zoals de Hoge Raad onder meer in dat arrest (het hof verwijst ook naar het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1985, NJ 1986, 356) heeft beslist, is, indien eenmaal de onrechtmatigheid van de gedragingen ter zake waarvan een verbod gevraagd wordt vast staat, dit verbod in beginsel zonder meer toewijsbaar en is deze toewijzing, behoudens zekere uitzonderingen, niet afhankelijk van een nadere belangenafweging. In deze zaak staat vast dat het door [A.] uitgeoefende bedrijf in strijd is met de in het geldende bestemmingsplan aan het perceel [adres] gegeven bestemming. Aangezien de planvoorschriften van een bestemmingsplan zijn aan te merken als wetgeving in materiële zin, handelt [A.] in strijd met een wettelijke plicht, zoals [B.] en [C.] hebben aangevoerd. Dat is op zichzelf onrechtmatig. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bepalingen van het bestemmingsplan mede ter bescherming van [B.] en [C.], als eigenaren van het belendende perceel, tevens belanghebbenden in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, strekken. Daarmee staat de aan [A.] verweten onrechtmatige daad vast. [A.] heeft dit (behoudens met de hierna te bespreken tweede grief) ook niet betwist. [B.] en [C.] hebben dan ook het recht om een verbod van de met die bestemming strijdige bedrijvigheid te vragen. Hoewel beide genoemde uitspraken van de HR onder het vóór 1 januari 1992 geldende burgerlijk recht zijn gedaan, geldt voor het huidige recht hetzelfde, zoals onder meer volgt uit artikel 3:296 lid 1 BW. De stelling van [A.] dat de aanwezigheid van de puinbreekinstallatie “geen enkele invloed heeft” op het naastgelegen perceel van [B.] en [C.], waarop dezelfde bestemming rust, doet bij dit alles niet terzake. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat [B.] en [C.] geen schade kunnen lijden, omdat de gemeente geen vergunning voor de bouw van een recreatiewoning (althans herstel van de bestaande, vervallen recreatiewoning) zal verlenen. Bij het laatste verdient nog opmerking dat [B.] en [C.] in dit geding geen schadevergoeding vorderen.
3.6 [A.] voert in de toelichting op de grief verder aan dat in dit geval een uitzondering op voormelde rechtspraak voortvloeit uit artikel 6:168 BW, waarin is bepaald dat de rechter een vordering strekkende tot verbod van een onrechtmatige handeling kan afwijzen op de grond dat deze gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld. Hij stelt in dit verband dat, zoals hij al tijdens de voor de rechtbank gehouden comparitie van partijen naar voren heeft gebracht, het verbod (en daarmee de bedrijfssluiting) meebrengt dat niet alleen hijzelf, maar ook derden, zoals zijn opdrachtgevers en zijn werknemers, worden gedupeerd en dat hij inmiddels - na betekening van het bestreden vonnis - ook aan de medewerkers die een tijdelijk dienstverband hadden is medegedeeld dat het dienstverband niet zou worden verlengd, tenzij er nog ander werk dan puinbreken voorhanden was. [A.] verwijt de rechtbank dit aspect niet te hebben meegewogen in de uitspraak. [B.] en [C.] hebben dit betwist.
3.7 Op zichzelf kan het behoud van werkgelegenheid naar het oordeel van het hof een zwaarwegend maatschappelijk belang in de zin van artikel 6:168 BW meebrengen. Het hof gaat voorbij aan de tegenwerping van [B.] en [C.] dat met dit belang geen rekening mag worden gehouden, omdat [A.] het er zelf op aan heeft laten komen; dit laatste acht het hof in het kader van de afweging van het belang van de werkgelegenheid tegen dat van [B.] en [C.] (dat zo te zien enkel van financiële aard is) niet doorslaggevend. [A.] dient echter allereerst meer inzicht te verschaffen in de feitelijke gevolgen van het verbod (de bedrijfsstaking op het perceel) voor de werkgelegenheid en in de stand van zaken met betrekking tot de verplaatsing van zijn bedrijf naar industrieterrein de Russchemors, waarvan beide partijen al in eerste aanleg gewag hebben gemaakt. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen teneinde daartoe [A.] in de gelegenheid te stellen. [A.] wordt tevens verzocht de in de andere zaak overgelegde brief van de gemeente Berkelland van 3 augustus 2005, waarin - kort gezegd - de gemeente [A.] mededeelt het gedoogbesluit van 17 augustus 2004 in te trekken en hem gelast de bedrijfsuitoefening op het perceel [adres] uiterlijk op 1 januari 2006 te staken op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de overtreding voortduurt, in dit geding over te leggen en zijn reactie te geven op de inhoud en de gevolgen van deze brief, die immers niet geacht kan worden deel uit te maken van de processtukken in de onderhavige zaak (rolnummer 2005/460).
3.8 In verband daarmee zal het hof de beslissing op de vierde grief, die betrekking heeft op de overweging van de rechtbank in rov. 5.2 dat het hebben of bouwen van een recreatiewoning door [B.] en [C.] op hun perceel los staat van de vraag of [A.] zijn bedrijf zonder vergunning kan uitoefenen, aanhouden. Om redenen van proceseconomie zal het hof nu reeds de overige grieven van [A.] bespreken.
3.9 De derde grief, waarin [A.] erover klaagt dat de rechtbank aannemelijk heeft geacht dat [B.] en [C.] enige hinder van de exploitatie van [A.]s bedrijfsuitoefening ondervinden, kan gelet op het in rov. 3.5 overwogene niet tot vernietiging van het bestreden vonnis lijden.
3.10 In de tweede grief voert [A.] aan dat de rechtbank ten onrechte (rov. 5.1) heeft beslist dat het gedoogbesluit van 17 augustus 2004 niet afdoet aan het onrechtmatig handelen van [A.]. De grief faalt echter, omdat dat oordeel juist is. Het gedoogkarakter van zo’n besluit impliceert nu juist dat die bedrijfsuitoefening strijdig is met de geldende bestemming. Aan dat besluit kan [A.] voorts geen rechtvaardiging in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW ontlenen om desondanks het bedrijf voort te zetten, temeer nu niet aannemelijk is dat binnen afzienbare tijd de bestemming van het perceel zal worden gewijzigd aldus, dat het bedrijf van [A.] aldaar is toegestaan. Uit de stellingen van partijen in eerste aanleg volgt immers dat de gemeente wenst dat het bedrijf wordt verplaatst naar industrieterrein de Russchemors.
3.11 In de toelichting op de vijfde grief stelt [A.] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat handelen in strijd met de bestemming nog niet meebrengt strijdigheid met het bestemmingsplan. [A.] wijst erop dat de overheid (gemeente en provincie) ruimte heeft om afwijkingen op de geldende bestemming toe te staan. Hij stelt voorts dat ook [B.] en [C.] hun perceel ook op andere wijze willen gebruiken dan overeenkomstig de agrarische bestemming, namelijk voor recreatief gebruik en bewoning.
3.12 Dat betoog houdt naar het oordeel van het hof geen steek, reeds omdat de gemeente geen gebruik heeft gemaakt van enige vrijstellingsbevoegdheid en ook geen grond voor toepassing van de zogenaamde toverformule heeft gezien (nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom dit perceel niet overeenkomstig zijn bestemming zou kunnen worden gebruikt) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 januari 2002 formele rechtskracht heeft, zodat ook in dit geding vast staat dat de op- en overslag en het verwerken van puin op het perceel in strijd is met de ingevolge het geldende bestemmingsplan geldende bestemming. De omstandigheid dat [B.] en [C.] de wens hebben om hun perceel recreatief te gebruiken leidt evenmin tot een ander oordeel, nu een mogelijk (toekomstig) door [B.] en [C.] met de geldende bestemming beoogd strijdig gebruik van hun perceel niet meebrengt dat het met dat plan strijdige gebruik door [A.] van [adres] rechtmatig wordt of door [B.] en [C.] zou moeten worden geduld.
De zaak rolnummer 2005/648
3.13 [B.] en [C.] zijn het niet eens met het dictum van de bestreden uitspraak, stellende dat deze gelet op de bij inleidende dagvaarding ingestelde vordering te beperkt is geformuleerd. [A.] werpt tegen dat de vordering ook in hoger beroep te onduidelijk is om te kunnen worden toegewezen en wat betreft andere activiteiten dan het puinbreken op de voet van artikel 3:314 BW verjaard is.
3.14 In de inleidende dagvaarding hebben [B.] en [C.] gevorderd, kort gezegd, een verbod van alle vormen van gebruik van [adres] door [A.] die strijdig zijn met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan. Het gaat [B.] en [C.] gelet op de toelichting op de grief naast het - door de rechtbank toegewezen - staken en gestaakt houden van het puinbreken om het staken en gestaakt houden van de op- en overslag van puin. In zoverre is de vordering voldoende duidelijk. Zij is naar het oordeel van het hof in beginsel ook wat het staken en gestaakt houden van die op- en overslag toewijsbaar, nu gelet op eerder genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak ook de op- en overslag van puin in strijd zijn met de bepalingen van het bestemmingsplan. In zoverre slaagt de grief.
3.15 Het beroep van [A.] op verjaring, waarop [B.] en [C.] overigens niet op hebben kunnen reageren, is onvoldoende feitelijk toegelicht en kan daarom niet slagen. De omstandigheid dat [A.] op deze plaats al sinds het jaar 1982 een op- en overslagbedrijf exploiteert dat te maken heeft met recycling en dat eerst in het jaar 2000 de puinbreekinstallatie in werking werd gesteld, brengt zonder deugdelijke toelichting, die [A.] niet heeft gegeven, niet mee dat de vordering tot het staken van op- en overslag van puin op de voet van het eerste lid van artikel 3:314 BW is verjaard. [A.] heeft met name niet gesteld op welke dag [B.] en [C.] naar zijn mening de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand in de zin van die bepaling hadden kunnen vorderen, terwijl dit zonder meer ook niet uit de gedingstukken is op te maken. Uit niets blijkt immers dat op deze plaats ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al langer dan twintig jaar (artikel 3:306 BW) op- en overslag van puin plaats vond.
3.16 Het hof zal iedere verdere beslissing in de zaak aanhouden in verband met hetgeen het in rov. 3.7 heeft overwogen met betrekking tot het beroep van [A.] op een zwaarwegend maatschappelijk belang in de zin van artikel 6:168 BW.
Slotsom
In beide zaken
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen met het in rov. 3.7 genoemde doel. Het hof houdt het oordeel over de eerste grief en de vierde grief van [A.] aan. De overige grieven van [A.] falen alle. De grief van [B.] en [C.] slaagt voor een deel. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in beide zaken:
verwijst de zaken naar de rolzitting van 1 augustus 2006 voor akte of nadere conclusie aan de zijde van [A.] met het in rov. 3.7 genoemde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Van Ginkel, Tjittes en Vaessen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2006.