ECLI:NL:GHARN:2007:AZ8099

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000587-06
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overtreding van de Meststoffenwet door een rechtspersoon met betrekking tot pluimveerechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het opzettelijk overtreden van voorschriften van de Meststoffenwet, specifiek artikel 58c, door in de jaren 2001 en 2002 een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen te produceren dan toegestaan op basis van de geldende pluimveerechten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte twee pluimveebedrijven exploiteert, te weten Eierfarm [vestigingsplaats 1] en Eierfarm [vestigingsplaats 2]. Ondanks dat de verdachte binnen het totaal van de pluimveerechten van beide bedrijven is gebleven, heeft het hof geoordeeld dat er sprake was van een overtreding van de Meststoffenwet. De verdachte heeft aangevoerd dat de pluimveerechten van beide bedrijven als één bedrijf moeten worden beschouwd, maar het hof heeft deze interpretatie verworpen. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, en heeft besloten tot een mildere straf. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €18.150, waarvan een deel voorwaardelijk is.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000587-06
Parketnummer eerste aanleg: 07-730246-04
Arrest van 8 februari 2007 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 november 2005 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres],
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [vennoot van verdachte], vennoot van verdachte,
bijgestaan door haar raadsman, mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught.
Het vonnis waarvan beroep
De economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal vrijspreken van de haar onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Namens verdachte is betoogd dat er geen sprake is van overschrijding van pluimveerechten op het bedrijf van verdachte. Verdachte stelt dat de pluimveerechten toegekend aan het bedrijf te [vestigingsplaats 1], gemeente [gemeente] (nader aan te duiden als [vestigingsplaats 1]), mochten worden vermeerderd met de niet benutte hoeveelheid pluimveerechten die op grond van een ontheffing als bedoeld in de Kaderregeling ontheffing 'Golden Harvest' (Staatscourant 1998, nr. 243) (hierna: de Kaderregeling) aan het bedrijf [vestigingsplaats 2] te [plaats] (nader aan te duiden als [vestigingsplaats 2]) waren toegekend, nu deze twee bedrijven gezamenlijk als één bedrijf moeten worden beschouwd in het kader van de meststoffenwet.
1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken:
Verdachte exploiteert twee pluimveebedrijven, Eierfarm [vestigingsplaats 2] (mestnummer 045025118) en Eierfarm [vestigingsplaats 1] (mestnummer 042044472).
Verdachte exploiteerde aanvankelijk alleen het bedrijf [vestigingsplaats 2]. Op dit bedrijf is ruimte voor ongeveer 24.500 leghennen. Op deze locatie rusten 12.181 pluimveerechten.
In 1996 is het bedrijf [vestigingsplaats 1] aangekocht. Aanvankelijk was het bedrijf ingericht voor het houden van ongeveer 34.000 legkippen. Na een verbouwing in 1997 ontstond er ruimte voor het houden van 80.000 legkippen. Op dit bedrijf rusten 16.800 pluimveerechten.
Ten aanzien van beide bedrijven zijn ontheffingen in het kader van de Kaderregeling aangevraagd en verleend. Aan het bedrijf [vestigingsplaats 2] zijn het kader van de Kaderregeling 12.283 pluimveerechten en aan het bedrijf [vestigingsplaats 1] 16.737 pluimveerechten toegekend. Deelname aan de Kaderregeling brengt beperkingen met zich mee voor wat betreft de verplaatsing van pluimveerechten. Dit laatste leidt tot kortingen op de pluimveerechten.
Verdachtes bedrijf [vestigingsplaats 2] beschikte derhalve in de jaren 2001 en 2002 over een pluimveerecht waarbij in zowel 2001 als in 2002 24.464 kg fosfaat mocht worden geproduceerd. Verdachtes bedrijf [vestigingsplaats 1] beschikte in die jaren over een pluimveerecht waarbij zowel in 2001 als in 2002 33.537 kg fosfaat mocht worden geproduceerd.
Op het bedrijf [vestigingsplaats 1] werden in de kalenderjaren 2001 en 2002 gemiddeld meer legkippen gehouden dan de voor die locatie geldende pluimveerechten.
2.
De raadsman heeft betoogd dat pluimveerechten rustend op het bedrijf [vestigingsplaats 2] zijn benut op het bedrijf [vestigingsplaats 1]. Hij heeft daartoe aangevoerd dat beide bedrijven één bedrijf vormen, dat verdachte als gevolg daarvan het totaal aan pluimveerechten niet heeft overschreden en aldus geen strafbare feiten heeft gepleegd. Hierbij heeft de raadsman verwezen naar de verdachte betreffende uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CvBB) van 15 juli 2003 (LJN-nummer AI1077).
In die zaak was de ontheffing in het kader van de Kaderregeling met betrekking tot de het bedrijf [vestigingsplaats 1] ingetrokken, omdat op het bedrijf [vestigingsplaats 1] niet aan de voorwaarde was voldaan dat een mestdrooginstallatie aanwezig moest zijn zoals dat op het bedrijf [vestigingsplaats 2] wel het geval was. Tegen het besluit tot intrekking is door verdachte beroep ingesteld.
Voor zover relevant is in genoemde uitspraak door het CvBB overwogen:
De beoordeling van het geschil.
Verweerder zoekt voor zijn standpunt steun bij zijn interpretatie van het begrip 'bedrijf' voor de toepassing van de Meststoffenwet. Of deze interpretatie van verweerder juist is, kan evenwel in het midden blijven. In het onderhavige geval staat onbetwist vast dat het bedrijf [de onderneming van verdachte], een fiscale en juridische eenheid, bestaat uit de locaties [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] en dat het bedrijf overeenkomstig de doelstelling van de kaderregeling heeft geïnvesteerd in een mestdrooginstallatie met voldoende capaciteit voor de bewerking van de kippenmest, die op de beide genoemde locaties wordt geproduceerd. Ook is niet weersproken dat de hinderwetvergunning voor de mestdroger is aangevraagd door en verleend is aan de [de onderneming van verdachte]. Niet is gesteld en evenmin valt in te zien dat aan de doelstelling van de kaderregeling in dit geval afbreuk wordt gedaan door de omstandigheid dat, hoewel voor de beide locaties van het bedrijf Wessels aparte mestnummers zijn verstrekt, de locaties in het kader van de onderhavige regeling als één bedrijf worden aangemerkt.
Uit deze overweging volgt dat het CvBB zich uitdrukkelijk niet heeft uitgelaten over de betekenis van het begrip bedrijf in het kader van de Meststoffenwet, maar zich heeft beperkt tot de betekenis van dat begrip zoals dat op grond van de Kaderregeling heeft te gelden.
3.
Artikel 58c van de Meststoffenwet luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten als volgt:
Het is verboden op een bedrijf in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen te produceren dan het voor dat jaar voor het bedrijf geldende pluimveerecht.
In de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26473, nr. 3) wordt ingegaan op het belang van evenwicht en ontwikkelingen op de mestmarkt. Om te komen tot de noodzakelijke bevriezing van de omvang van de pluimveestapel op landelijk niveau, voorziet het wetsvoorstel in de aanvulling van de Meststoffenwet met een stelsel van pluimveerechten (p.8). Centraal in het stelsel van pluimveerechten staat het in het voorgestelde artikel 58c van de Meststoffenwet geformuleerde uitbreidingsverbod: het verbod om op een bedrijf in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen te produceren dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht (p.9).
Het destijds geldende artikel 1, eerste lid, onder j, van de Meststoffenwet luidde als volgt:
bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk V, de Wet verplaatsing mestproductie of de Wet herstructurering varkenshouderij gestelde regels.
3.1.
In het proces-verbaal is vermeld - en door verdachte is niet weersproken - dat bij het Bureau Heffingen twee pluimveebedrijven met twee mestnummers zijn geregistreerd.
3.2.
Met betrekking tot het begrip 'bedrijf' wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Meststoffenwet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24782, nr. 5) onder punt 7.1 het volgende vermeld:
Begrip 'bedrijf'; bedrijven zonder grond
De leden van de VVD-fractie is niet geheel duidelijk hoe gehandeld moet worden indien een ondernemer beschikt over verschillende bedrijven of verschillende locaties binnen één bedrijf.
Een ondernemer moet per afzonderlijk bedrijf een aangifte van de verschuldigde heffing doen. Daarbij is het - in ieder geval in theorie - denkbaar dat hij voor het ene bedrijf aangifte volgens de forfaitaire heffingsgrondslag doet en voor het andere, daartoe tijdig aangemelde bedrijf aangifte volgens de verfijnde heffingsgrondslag. De registratie van het bedrijf zoals die destijds op grond van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen heeft plaatsgevonden is in principe bepalend voor het bedrijfsbegrip, dat overigens overeenkomt met dat van het Besluit mestbank en mestboekhouding en de Wet verplaatsing mestproductie. Er kunnen evenwel nieuwe bedrijven zijn ontstaan door splitsing of samenvoeging van bestaande bedrijven overeenkomstig het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet of de Wet verplaatsing mestproductie, of door de oprichting van een geheel nieuw bedrijf; in dat geval zijn die nieuwe bedrijven uitgangspunt voor de toepassing van het stelsel van regulerende mineralenheffingen. De betreffende bedrijven zijn bij het Bureau Heffingen geregistreerd onder een zogenoemd mestnummer.
3.3.
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25746, nr. 3) op de Wet herstructurering Varkenshouderij wordt in hoofdstuk 8 bij de artikelsgewijze bespreking aandacht besteed aan het begrip 'bedrijf':
Artikel 1
De begrippen 'landbouwgrond', 'bedrijf' en 'tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond' (onderdelen b, c en n) zijn ontleend aan artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, zoals dat artikellid komt te luiden na inwerkingtreding van de wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360). Gelet op het veelvuldige gebruik van deze begrippen en de zelfstandige leesbaarheid van de Wet herstructurering varkenshouderij zijn de begripsomschrijvingen als zodanig opgenomen en is afgezien van verwijzing naar de Meststoffenwet. De begripsomschrijving van 'bedrijf' is destijds ook gehanteerd bij de registratie - op grond van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen - van de op de relevante teldata op de bedrijven gehouden dieren ter bepaling van referentie-aantallen ten opzichte waarvan ingevolge het uitbreidingsverbod van de Meststoffenwet de mestproductie op het bedrijf niet mocht worden uitgebreid. Het begrip wordt verder gebruikt in het Besluit mestbank en mestboekhouding, houdende onder meer regels over de registratie van dieraantallen en mestproductie op bedrijfsniveau, alsmede in de Wet verplaatsing mestproductie, houdende regels over de 'verplaatsing' van mestproductierechten van het ene naar het andere bedrijf. Gebruik van dezelfde begripsomschrijving is wenselijk, omdat aldus bij de bestaande registratie van het Bureau Heffingen kan worden aangesloten. Bovendien bestaan er dwarsverbanden met de mestwetgeving bij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht en moet het mogelijk zijn om voor het toezicht op de naleving van de onderhavige wet - ter voorkoming van onnodige administratieve lasten bij varkenshouder en overheid - zoveel mogelijk aan te sluiten bij de saldoregistratie van het aantal gehouden varkens die reeds in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen wordt bijgehouden.
3.4.
In de definitie van 'bedrijf' op grond van de meststoffenwet is vermeld dat rekening gehouden dient te worden met de feitelijke omstandigheden van het geval. Het Hof heeft naar aanleiding van de behandeling ter terechtzitting en op grond van het procesdossier vastgesteld dat het gebruik van de pluimveerechten op grond van de ontheffing in het kader van de Kaderregeling van het bedrijf [vestigingsplaats 2] op het bedrijf [vestigingsplaats 1] louter administratief van aard is geweest. Gedurende de periode van een kwartaal werd in de jaren 2001 en 2002 de productie te [vestigingsplaats 1] 'ten name gesteld' van het bedrijf [vestigingsplaats 2].
Het hof overweegt voorts dat verdachte de productie-eenheden [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 1] voor wat betreft het gebruik van de ontheffingsmogelijkheden in het kader van de Kaderregeling als zelfstandige eenheden heeft beschouwd, met de daarbij behorende - kosteloze - uitbreiding van pluimveerechten. Verdachte had - ter benutting van de maximale productiecapaciteit - ook de keuze kunnen maken voor de aankoop van pluimveerechten.
In casu zijn - behoudens de namens verdachte geschetste visie op het begrip 'bedrijf' -geen feitelijke omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van het hof voor de beoordeling van het begrip 'bedrijf' relevant zijn.
3.5.
Het hof is op grond van vorenstaande van oordeel dat de bedrijven [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 1] op grond van artikel 58c (oud) van de Meststoffenwet elk afzonderlijk als bedrijf hebben te gelden en dat voor elk bedrijf een maximum van pluimveerechten geldt.
Bewezenverklaring
(zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging)
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
onder 1: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 58c van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
onder 2: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 58c van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheid waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte.
Ten aanzien van verdachte is bewezenverklaard dat zij in 2001 en 2002 op een van haar bedrijven een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen heeft geproduceerd dan het voor dat jaar voor dat bedrijf geldende pluimveerecht. Het hof verwijt verdachte dat zij een voorschrift gericht op het beheersbaar houden dan wel voorkomen van milieuproblemen opzettelijk heeft overtreden.
Het hof merkt op dat verdachte, hoewel er in casu sprake is van twee bedrijven die verdachte toebehoren, binnen het totaal van de pluimveerechten van beide bedrijven is gebleven. Voorts blijkt uit een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 21 november 2006 dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Laatstgenoemde omstandigheden hebben een matigende werking op de straftoemeting, waardoor kan worden volstaan met een mildere straf dan in beginsel op grond van de ernst van de feiten op zijn plaats zou zijn. Het hof acht een deels voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende bestraffing. Bij de totstandkoming van dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met verdachtes financiële draagkracht voor zover deze ter terechtzitting is gebleken.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23 (oud), 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en artikel 58c (oud) van de Meststoffenwet.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van achttienduizend honderdvijftig euro;
beveelt, dat een gedeelte van de geldboete, groot negenduizend vijfenzeventig euro, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.J. Beswerda, voorzitter, mr. O. Anjewierden en mr. T. Knoop, in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers als griffier, zijnde mr. Knoop voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.