23 januari 2007
Familiekamer
Rekestnummer 695/2006
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr J.M. Bosnak,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr H. Wolfs.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 24 april 2006, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 133851 / FA RK 05-12830.
2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 juli 2006, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende zijn alimentatieverplichting op grond van artikel II van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding met ingang van 14 november 2005 te beëindigen, subsidiair te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 14 november 2008, althans tot een datum die het hof juist acht, en jaarlijks gefaseerd wordt afgebouwd met € 317,-, althans een bedrag dat het hof juist acht, en dat er na ommekomst van de termijn geen verlenging meer kan plaatsvinden, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 augustus 2006, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zowel de primaire als subsidiaire verzoeken van de man af te wijzen en de punten 1 en 2 van de bestreden beschikking te bekrachtigen en in het incidenteel beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van punt 3 en opnieuw beschikkende te bepalen dat de alimentatieverplichting ongewijzigd voortduurt tot 31 augustus 2014 met de mogelijkheid tot verlenging na ommekomst van deze termijn, kosten rechtens.
2.3 Daarop heeft de man in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 11 september 2006 waarin hij het hof verzoekt om de vrouw in haar verzoek in incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen.
2.4 De mondelinge behandeling, die aanvankelijk was bepaald op 9 november 2006 is wegens ziekte van mr Wolf aangehouden tot 4 januari 2007. Op die datum zijn partijen in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr M.M. Schoots, advocaat te Naarden, en de vrouw bijgestaan door haar procureur.
3.1 Partijen zijn op 6 juli 1971 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 22 februari 1990 heeft de rechtbank te Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 30 juli 1990 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1977,
- [kind 2], op [geboortedatum] 1978 en
- [kind 3], op [geboortedatum] 1979.
3.3 Bij voormeld echtscheidingsvonnis heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand f 1.375,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Deze bijdrage bedroeg met ingang van 1 januari 2005 ingevolge de wettelijke indexering € 942,02 per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 16 november 2005, heeft de man verzocht de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 juli 2005 vast te stellen op nihil, subsidiair een termijn vast te stellen waarop de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw zal eindigen.
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank
1. bepaald dat de man gehouden is tot 31 augustus 2014 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te blijven leveren,
2. bepaald dat verlenging van de onder 1. genoemde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is,
3. het vonnis van 22 februari 1990 gewijzigd in die zin, dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van:
- 1 september 2007 wordt gesteld op € 750,- per maand,
- 1 september 2009 wordt gesteld op € 500,- per maand,
- 1 september 2011 wordt gesteld op € 250,- per maand,
4. de proceskosten gecompenseerd en
5. het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6 De man, geboren op [geboortedatum] 1950, is gehuwd. De man vormt met zijn echtgenote, haar beide kinderen van 17 en 19 jaar uit een eerder huwelijk en het kind van de man en zijn echtgenote, dat thans 13 jaar is, een gezin. Zijn echtgenote heeft enkele mondhygiënistepraktijken en kan in haar eigen levensonderhoud en in dat van haar hiervoor genoemde kinderen uit een eerder huwelijk voorzien.
Het inkomen van de man bedraagt blijkens de salarisspecificatie van januari 2006 € 4.090,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 162,58 per maand.
3.7 De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1949. Zij vormt met de zoon van partijen, die een Wajong-uitkering ontvangt, een gezin. Zij heeft een MULO-diploma en heeft in 1971 het Verpleegkundige A-diploma behaald, in 1974 het Verpleegkundige Z-diploma en in 1975 het diploma voor docente in de gezondheidszorg. Vervolgens heeft zij van 1975 tot december 1976 gewerkt als verpleegkundige op de chirurgische kinderafdeling van een ziekenhuis en van december 1976 tot april 1977 als teamleidster in een verzorgingstehuis. Zij is gestopt met deze werkzaamheden buitenshuis toen het oudste kind van partijen werd geboren. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw een opleiding coupeuse/costumière gevolgd. Sinds 1 april 2004 is de vrouw, thans gedurende 8 uren per week, postbezorger bij TPG Post. Haar inkomen bedraagt blijkens de salarisspecificatie van oktober 2005 € 302,29 netto per maand. Blijkens de jaaropgave over 2005 bedroeg haar inkomen in dat jaar € 4.687,-.
3.8 De vrouw heeft een eigen woning die niet belast is met een hypothecaire lening.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel II Overgangsrecht van de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 325 (Wet limitering alimentatie na echtscheiding), verder “het overgangsrecht bij de WLA”, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een voor de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van deze uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot uitkering is gerechtigd kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast.
4.2 Dat de verplichting op 14 november 2005 15 jaar heeft geduurd, hetgeen tot gevolg heeft dat het verzoek van de man in beginsel toewijsbaar is, heeft de vrouw niet betwist.
4.3 Nu de vrouw stelt dat beëindiging van de uitkering op het door de man gewenste tijdstip, 14 november 2005, zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd dient het hof eerst te beoordelen of beëindiging voor de vrouw ingrijpend is. Beëindiging van de uitkering zou tot gevolg hebben dat de vrouw in inkomen achteruit gaat met € 942,02 bruto per maand hetgeen in dit geval, mede gelet op het inkomen van de vrouw uit arbeid, zonder meer ingrijpend is.
4.4 Bij de beoordeling van de vraag of beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dient de rechter in ieder geval rekening te houden met:
a. de leeftijd van de vrouw
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de vrouw al dan niet recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man.
Voorts dient de rechter rekening te houden met alle overige omstandigheden van het geval, niet alleen aan de zijde van de vrouw maar ook aan die van de man, waarbij op de vrouw alleen de stelplicht en de bewijslast rust van de omstandigheden aan haar zijde.
4.5 De leeftijd van de vrouw is thans 57 jaren. Er zijn drie kinderen uit het huwelijk geboren. Tijdens het huwelijk van partijen, dat 19 jaar geduurd heeft, was sprake van een traditioneel rollenpatroon: de man werkte buitenshuis en de vrouw verzorgde de huishouding en was belast met de opvoeding en verzorging van de kinderen. De man heeft tijdens het huwelijk in de avonduren een academische studie afgerond op het gebied van beleid en organisatie. De man werkt sedert 1 oktober 1973, dus al 33 jaren, bij dezelfde werkgever. De vrouw heeft tijdens het huwelijk sedert de geboorte van het oudste kind niet meer buitenshuis gewerkt. Wel heeft de vrouw tijdens het huwelijk een cursus gevolgd op het gebied van coupeuse/costumière. De verdiencapaciteit van de man is door het huwelijk en het daarin gehanteerde rollenpatroon positief beïnvloed terwijl die van de vrouw negatief is beïnvloed. Vanaf het moment dat de echtscheiding tot stand kwam, behield de vrouw, die toen 41 jaren was, alleen de zorg voor drie kinderen, die toen 13, 11 en 10 jaren waren. Bij de jongste is sprake van het syndroom van Asperger en een groeihormoonstoornis. Deze problematiek vormt en vormde voor de vrouw een extra belasting, ondermeer omdat de zoon op school veel problemen had en de vrouw vaak naar school moest in verband daarmee en stand-by moest zijn. Daarbij heeft zij weinig steun ervaren van de man. Ook in zijn latere werkkring, die de zoon gedurende 5 jaren heeft gehad, had hij veel problemen.
Na de scheiding is het verschil in waarde van de pensioenrechten van partijen verrekend door contante betaling door de man aan de vrouw van f 6.297,-. De vrouw stelt dat zij dit bedrag en hetgeen zij uit de verdeling heeft ontvangen heeft geïnvesteerd in de aankoop van haar woning.
4.6 Na de scheiding heeft de vrouw volgens haar verklaring geprobeerd via uitzendbureaus werk te vinden in de gezondheidszorg. Zij werd niet ingeschreven omdat haar diploma’s verouderd waren. In 1991 heeft zij tijdelijk werk gehad via een uitzendbureau, onder meer bestaande uit het opnemen van enquetes, fabriekswerk en bediening in een eetcafé. Van 1991 tot 1994 heeft zij ouderen hulp geboden met lichte verzorging en huishoudelijk werk. In 1994 heeft zij zich aangesloten bij LETS (een lokaal ruil-werksysteem) en heeft zij veel huishoudelijk werk gedaan in ruil voor technische klussen. Vanaf 1994 tot 1997 heeft zij als oproepkracht ziekenverzorgende voor 12 uur per week gewerkt, totdat zij daarmee in 1997 in verband met rugklachten moest stoppen. In 1994, 1995 en 1996 heeft zij voor TPG Post post bezorgd. Ook deze werkzaamheden heeft zij moeten staken in verband met rugklachten. Van oktober 1999 totdat het klooster in februari 2000 werd gesloten heeft de vrouw lichte verzorgingswerkzaamheden verricht in een kloosterverzorgingstehuis. In 2000 heeft de vrouw zich naar aanleiding van een advertentie van een ziekenhuis (CWZ) aangemeld voor een herintrederscursus. Op aangeven van de cursusleider moest zij na 2 weken stoppen omdat haar inzicht, kennis en benadering niet aansloot bij de toenmalige praktijk. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij zonder enige begeleiding aan het werk is gezet (bedden verschonen en patiënten wassen) en merkte dat haar technische en andere vaardigheden tekortschoten. In 2001 heeft de vrouw twee sollicitatiegesprekken gevoerd bij verzorgingstehuizen voor de functie van activiteitenbegeleiding maar in verband met haar leeftijd en het niet hebben van diploma’s is zij niet aangenomen. In 2002 heeft zij tijdelijk de functie van activiteitenbegeleidster bij ouderenopvang vervuld totdat iemand met een diploma werd gevonden. In die periode heeft de vrouw een haptonomie-opleiding gevolgd. Deze opleiding heeft zij moeten staken, onder meer omdat zij onvoldoende middelen had voor het cursusgeld. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij na de scheiding nog meer werkzaamheden heeft verricht dan de hiervoor genoemde maar dat zij dat niet precies meer kan achterhalen. Zij heeft zich voordat deze zaak aanhangig werd gemaakt nimmer gerealiseerd dat beëindiging van de alimentatie op grond van de overgangsregeling van de WLA mogelijk was. Zij heeft kort na de scheiding de man twee maal gevraagd een afspraak te maken over de hoogte van haar eigen inkomen zonder korting van de alimentatie maar de man wenste hierop niet in te gaan.
Blijkens de brief van 3 juli 2001 van Dr [...] liet een MRI bij de vrouw bulging van een discus zien. Het advies luidde in eerste instantie rugspierversterkende en houdingsversterkende oefeningen. Volgens de brief van 20 december 2004 van [...], als radioloog verbonden aan het CWZ, is er bij de vrouw sprake van osteoporose. Deze rugklachten leiden volgens de vrouw tot pijnuitstraling in de benen. Zij kan geen zware tassen tillen. Haar huidige werkzaamheden ervaart de vrouw regelmatig als zwaar. Uitbreiding van haar werkzaamheden bij TPG Post acht de vrouw vanwege deze klachten niet mogelijk.
4.7 De man heeft de opsomming van de vrouw van haar werkzaamheden betwist bij gebrek aan wetenschap. Hij heeft ook betwist dat de vrouw overleg met hem heeft verzocht over haar eigen inkomsten. Hij wist niet van de werkzaamheden van de vrouw. Hij heeft via de kinderen wel eens geïnformeerd naar de activiteiten van de vrouw maar hierop kreeg hij ontwijkende antwoorden, aldus de man. De man stelt dat de vrouw onvoldoende inspanningen heeft verricht om werk te vinden en haar verdiencapaciteit verder te ontwikkelen, en niet heeft aangetoond dat zij haar huidige werk niet kan uitbreiden. Ten slotte stelt de man dat de vergoeding die de zoon aan de vrouw betaalt als extra inkomen van de vrouw moet worden gezien.
4.8 Het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de opgave door de vrouw van haar inspanningen om werk te vinden en haar verschillende werkzaamheden na de scheiding, zoals ook mondeling toegelicht tijdens de mondelinge behandeling. Uit die opgaaf blijkt dat de vrouw zich na de scheiding voldoende heeft ingespannen om eigen inkomen uit arbeid te verwerven gelet op de omstandigheden waarin zij verkeerde, de zorg voor drie kinderen waarvan de jongste veel problemen had en extra zorg van de vrouw vergde, haar leeftijd, haar verouderde opleiding en werkervaring op het gebied van verpleegkunde en ten slotte de in de loop van de tijd ontstane rugproblemen, osteoporose en bulging. Voorts is niet aannemelijk dat de vrouw in staat is door uitbreiding van haar werkzaamheden bij deze werkgever, of een andere, een zodanig inkomen te verwerven dat zij daarmee het wegvallen van de alimentatie kan opvangen, daarbij in aanmerking genomen haar leeftijd, verouderde opleiding en haar werkervaring van de laatste jaren met laaggeschoolde werkzaamheden. De vergoeding die de zoon aan de vrouw betaalt voor kost en inwoning is nauwelijks kostendekkend en betekent in ieder geval geen extra inkomen voor de vrouw. Beëindiging van de alimentatie zal dan ook tot gevolg hebben dat de vrouw een extra lening zal moeten afsluiten op haar woning, hetgeen tot extra lasten zal leiden. Als het niet mogelijk is een lening te sluiten zal de vrouw haar huis moeten verkopen en de opbrengst moeten aanwenden voor de kosten van verhuizing en herinrichting en haar levensonderhoud, waaronder een te betalen huur. De vrouw schat de waarde van haar woning op € 180.000,-, daarbij in aanmerking genomen de verkoopprijs van huizen in de buurt.
4.9 Ten aanzien van de omstandigheden van de man verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 3.6 is vastgesteld. Daaruit blijkt dat het inkomen van de man aanzienlijk hoger is dan dat van de vrouw. De man heeft niet gesteld dat zijn draagkracht ontoereikend is voor de geldende alimentatie. Omtrent zijn vermogenspositie heeft de man geen gegevens verschaft. De man stelt dat hij de alimentatieverplichting als een zware psychische last ervaart en dat hij bezwaar heeft tegen de onbepaalde duur van de verplichting.
4.10 Rekening houdend met de omstandigheden van de man en de last die de man ervaart door de voortdurende alimentatieverplichting enerzijds en anderszijds met de omstandigheden van de vrouw zoals hiervoor in 4.6 geschetst en in 4.8 beoordeeld, is het hof van oordeel dat beëindiging van de uitkering zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ingaande 14 november 2005 niet van de vrouw gevergd kan worden. Dat zelfde geldt voor het subsidiaire verzoek van de man tot beëindiging met ingang van 14 november 2008. Het verzoek van de man tot beëindiging zal het hof dan ook afwijzen en het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting voortduurt tot 31 augustus 2014 zal het hof toewijzen. Omdat de vrouw op of omstreeks die datum in aanmerking komt voor een AOW-uitkering en daarmee een eigen inkomen heeft waarmee zij in staat moet worden geacht in haar eigen behoefte te voorzien en de alimentatieverplichting van de man dan 22 jaren heeft geduurd, zal het hof bepalen dat verdere verlenging van de termijn na 31 augustus 2014 niet mogelijk is. De vrouw heeft haar aanspraak op een deel van het pensioen van de man al bij de verdeling ontvangen en zij heeft deze uitkering geïnvesteerd in haar woning. Als haar inkomen na die datum niet voldoende zou zijn voor haar onderhoud kan van haar wel gevergd worden dat zij de woning verkoopt en de opbrengst gebruikt ter aanvulling van haar inkomen. Voor verlaging in de vorm van afbouw van de uitkering in de periode voor 31 augustus 2014 ziet het hof gelet op alle omstandigheden onvoldoende aanleiding.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, behalve ten aanzien van de kosten, te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 24 april 2006, behalve ten aanzien van de kosten, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting van de vrouw af;
verlengt de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw voortduurt tot 31 augustus 2014;
bepaalt dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, De Vries Robbé-De Roy van Zuydewijn en Van Gelder en is op 23 januari 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.