ECLI:NL:GHARN:2007:AZ8956

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1293/2005
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Dungen
  • Katz-Soeterboek
  • Wefers Bettink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en beëindiging van onderhoudsverplichtingen na 15 jaar huwelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 13 februari 2007 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man had verzocht om de alimentatieplicht jegens de vrouw te beëindigen, met het argument dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit had en dat de alimentatieplicht na 15 jaar huwelijk niet verlengbaar was. De vrouw, die 55 jaar oud was en drie kinderen had, had gedurende een lange periode geen betaalde werkzaamheden verricht, maar had zich na 1997 wel op de arbeidsmarkt gepositioneerd. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het inkomen van de vrouw en haar behoefte aan alimentatie in detail zijn geanalyseerd. Het hof concludeerde dat de beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw ingrijpend zou zijn, gezien haar inkomen en de terugval die zij zou ervaren. Daarom heeft het hof besloten om de alimentatieverplichting van de man te verlengen tot 1 oktober 2010, met een afbouwregeling, zodat de vrouw haar uitgavenpatroon kon aanpassen. De beslissing van de rechtbank Arnhem van 24 oktober 2005 werd vernietigd en de alimentatie werd vastgesteld op een bedrag dat de vrouw in staat stelde om in haar levensonderhoud te voorzien. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtelieden waren.

Uitspraak

13 februari 2007
Familiekamer
Rekestnummer 1293/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr F.J. Boom,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr B.A. Elings.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 11 juli 2006 een tussenbeschikking gegeven.
1.2 Op 28 september 2006 is de mondelinge behandeling voortgezet. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door mr L.A. van Els-van den Berg, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Namens de vrouw is haar procureur verschenen.
1.3 Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief van de procureur van de vrouw van 31 augustus 2006 met bijlagen en het faxbericht van de advocaat van de man van 12 september 2006.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof neemt over en blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 11 juli 2006, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2 In de hiervoor genoemde beschikking heeft het hof, nadat partijen hadden aangegeven dat zij er niet in waren geslaagd hun geschil in hoger beroep in der minne te regelen, bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden voortgezet en dat de vrouw vier weken voorafgaand aan die voortgezette mondelinge behandeling de door het hof in genoemde tussenbeschikking vermelde gegevens dient te verstrekken waarop de man binnen twee weken na ontvangst van die gegevens kan reageren.
2.3 Bij brief (met bijlagen) van 31 augustus 2006 heeft de advocaat van de vrouw nadere gegevens verstrekt.
2.4 Daarop heeft de man bij brief van 12 september 2006 gereageerd. Hij heeft bij die gelegenheid zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd en verzocht:
- primair de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2001 op nihil te stellen in verband met gebrek aan behoefte en zijn alimentatieplicht met ingang van 1 oktober 2004 te beëindigen in verband met het verstrijken van de 15-jaarstermijn (niet verlengbaar), waarbij de vrouw hetgeen zij heeft ontvangen zal dienen terug te betalen;
- subsidiair zijn alimentatieplicht te beëindigen met ingang van 1 oktober 2004, met bepaling dat deze termijn niet verlengbaar is en waarbij de vrouw dient terug te betalen hetgeen zij heeft ontvangen;
- meer subsidiair zijn alimentatieplicht op nihil te stellen met ingang van 1 oktober 2004 in verband met gebrek aan behoefte bij de vrouw;
- nog meer subsidiair zijn alimentatieplicht te beëindigen op een door het hof te bepalen datum met bepaling dat deze termijn niet verlengbaar zal zijn;
- laatste subsidiair zijn alimentatieplicht af te bouwen conform punt 36 uit het beroepschrift, althans een afbouwregeling die het hof juist acht, met bepaling dat de termijn niet verlengbaar zal zijn.
2.5 Het hof dient als eerste het primaire verzoek van de man om zijn bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw per 1 januari 2001 op nihil te stellen wegens gebrek aan behoefte bij de vrouw te beoordelen. Het hof overweegt als volgt.
Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zeker mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten van de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door het hof op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. Het gezamenlijk gezinsinkomen dat door beide partijen aan het einde van het huwelijk in 1989 werd verdiend, ongeveer f 5.000,- netto per maand inclusief vakantietoeslag, geeft een aanwijzing voor die welstand. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van de kinderen van in totaal f 750,-per maand, zodat resteert f 4.250,- per maand voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag ofwel f 2.550,- netto, hetgeen neerkomt op f 4.250,-/€ 1.928,57 bruto per maand. Na indexering bedraagt deze behoefte per 1 januari 2001 € 2.610,12 bruto per maand. In 2001 bedroeg het inkomen van de vrouw € 24.186,- bruto per jaar/€ 2.015,50 bruto per maand. De vrouw had dus in 2001 nog behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 594,62 (afgerond € 595,-) bruto per maand. Het primaire verzoek van de man, voor zover strekkende tot algehele nihilstelling van de alimentatie per 1 januari 2001 in verband met gebrek aan behoefte van de vrouw, dient dan ook te worden afgewezen; wel zal deze worden bepaald op laatstgenoemd bedrag per maand.
In 2002 bedroeg het inkomen van de vrouw € 1.926,- bruto per maand bij een behoefte van (geïndexeerd) € 2.730,19 bruto, zodat de behoefte aan alimentatie wordt vastgesteld op € 804,19 bruto per maand. Voor 2003 zijn deze cijfers: inkomen
€ 1.995,- bruto, behoefte (geïndexeerd) € 2.836,67 bruto, zodat de behoefte aan alimentatie wordt vastgesteld op € 841,67 bruto per maand; voor 2004 (tot 1 oktober): inkomen € 1.781,- bruto, behoefte (geïndexeerd) € 2.908,- bruto, zodat de behoefte aan alimentatie wordt vastgesteld € 1.126,- bruto per maand.
2.6 In zijn primaire en in zijn subsidiaire verzoek verzoekt de man (voorts) zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 1 oktober 2004, in verband met het verstrijken van de 15-jaarstermijn, waarbij de vrouw de ontvangen bijdragen dient terug te betalen. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd, dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit heeft om in haar eigen behoefte te voorzien, dat de vrouw méér inkomsten heeft gehad dan zij heeft opgegeven en dat hij aan de vrouw in de periode van augustus 2002 tot en met september 2004 een maandelijkse alimentatie van € 2.390,- heeft voldaan in plaats van de € 1.368,27 (bedrag na indexering per 1 januari 2004) waartoe hij gehouden was. Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel II lid 2 van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 325, dat te dezen toepasselijk is, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, die verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast, terwijl bij de beoordeling van een en ander in elk geval met een aantal in deze bepaling genoemde factoren rekening moet worden gehouden.
2.7 Allereerst dient het hof te beoordelen of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Voor het antwoord op deze vraag moet de situatie voor de datum van de beoogde beëindiging worden vergeleken met die waarin de vrouw als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren. Beëindiging van de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 oktober 2004 betekent voor de vrouw dat haar inkomen met een bedrag van € 1.126,- bruto per maand zal verminderen. Uitgaande van haar eigen inkomen in 2004 van € 1.781,17 bruto per maand, betekent dit voor haar een inkomensterugval van bijna 40%. Een dergelijke terugval acht het hof, evenals de rechtbank, voor de vrouw ingrijpend.
2.8 Voor het antwoord op de vraag of beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, dient het hof in ieder geval de navolgende omstandigheden in aanmerking te nemen:
- de leeftijd van de vrouw;
- de omstandigheid dat uit het huwelijk van partijen al dan niet kinderen zijn geboren;
- de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed;
- de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde al dan niet recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man.
Als omstandigheid waarmee aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden, heeft hij aangevoerd dat alimentatiebetaling hem zwaar valt, omdat de vrouw hem jarenlang een verkeerd beeld heeft gegeven van haar inkomsten. Het hof oordeelt als volgt. De vrouw is thans 55 jaar oud. Uit het huwelijk van partijen, dat ruim 15 jaar heeft geduurd, zijn drie kinderen geboren, voor welke kinderen de vrouw zowel tijdens als na het huwelijk de zorg heeft gehad. De vrouw heeft -zo blijkt uit het door haar overgelegde curriculum vitae- van 1978 tot 1997 geen betaalde werkzaamheden buitenshuis verricht. Deze feiten en omstandigheden zijn over het algemeen niet bevorderlijk geweest voor de verdiencapaciteit van de vrouw. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof echter voldoende vast komen staan dat de vrouw feitelijk ruime mogelijkheden heeft gehad, en deze ook daadwerkelijk heeft benut, om zich een positie op de arbeidsmarkt te verwerven waardoor zij thans in staat blijkt te zijn een inkomen te verwerven, waarmee zij in belangrijke mate in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. In 1996 heeft zij de cursus “Scholing en wederinschakeling in de zorgsector” gevolgd en daarna nog enkele cursussen, gericht op computergebruik. Vanaf 1997 heeft zij verschillende functies in de gezondheidszorg bekleed. Thans is zij op basis van een parttime dienstverband (deeltijdfactor 88,89%) werkzaam als medisch secretaresse [afdeling] in het Universitair Medisch Centrum te Utrecht. Dit betreft weliswaar een tijdelijke aanstelling tot 1 januari 2007, maar het hof acht de verwachting alleszins reëel dat de vrouw ook daarna, gelet op haar opleiding en ruime werkervaring, met een gelijke verdiencapaciteit aan het arbeidsproces zal kunnen blijven deelnemen. De vrouw heeft weliswaar geen recht op betaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man, maar daar staat tegenover dat partijen bij het destijds gesloten echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de inboedel aan de vrouw werd toebedeeld en dat de man haar faciliteiten heeft verschaft in verband met haar huisvesting.
Het hof betrekt verder in zijn beoordeling, dat de vrouw in deze procedure aantoonbaar onjuiste gegevens heeft verschaft over haar arbeidsverleden in de periode 1997 tot 2001. In haar verweerschrift in hoger beroep heeft zij gesteld dat zij in 2001 is gaan werken, terwijl uit de bij brief van haar raadsman van 31 augustus 2006 gevoegde bijlage moet worden opgemaakt dat zij reeds in 1997 een parttime dienstbetrekking heeft gehad en al voor 2001 werkte als coördinator van het intern uitzendbureau van een Zorgcentrum. Nu de vrouw in deze procedure geen mededeling heeft gedaan van haar arbeidsinkomsten in de periode van 1997 tot 2001, hetgeen op haar weg had gelegen, houdt het hof het ervoor dat de hoogte van deze inkomsten tot vaststelling van een lagere alimentatieverplichting van de man zouden hebben geleid.
Het hof kent geen betekenis toe aan de betaling van het onder 2.6 genoemde bedrag van € 2.390,- per maand, omdat bij de laatste mondelinge behandeling is komen vast te staat dat in dat bedrag een studiebijdrage voor de kinderen van partijen was begrepen, die om fiscale redenen in de vorm van partneralimentatie aan de vrouw is voldaan.
2.9 Alles overziend komt het hof op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 oktober 2004 voor de vrouw te ingrijpend is. Het hof ziet wel aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, een nadere termijn vast te stellen, gedurende welke een afbouwregeling van kracht is. Deze afbouwregeling, bij de vaststelling waarvan het hof rekening heeft gehouden met de door de man aangevoerde omstandigheden aan zijn zijde, stelt de vrouw in staat haar uitgavenpatroon aan te passen, waarna een beëindiging van de alimentatie niet meer als te ingrijpend wordt beschouwd. Het hof zal bepalen dat verlenging van de termijn als bedoeld in artikel II lid 2 van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 325 niet mogelijk is.
2.10 Aangezien de alimentatieverplichting voortduurt tot 1 oktober 2010 heeft de man geen belang bij zijn verzoek dat de vrouw de nadien ontvangen onderhoudsbijdrage aan hem dient terug te betalen.
2.11 Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtelieden zijn.
3 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 24 oktober 2005 en opnieuw beschikkende:
wijzigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 7 september 1989 in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld als volgt:
- van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002: op € 595,- per maand;
- van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003: op € 805,- per maand;
- van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004: op € 842,- per maand;
- van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2004: op € 1.126,- per maand
- van 1 oktober 2004 tot 1 oktober 2006: op € 600,- per maand;
- van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008: op € 400,- per maand;
- van 1 oktober 2008 tot 1 oktober 2010: op € 200,- per maand;
verlengt de termijn gedurende welke de verplichting van de man om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voortduurt, tot 1 oktober 2010;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na 1 oktober 2010 niet mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat partijen elk belast blijven met de aan de eigen zijde gevallen kosten;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs Van den Dungen, Katz-Soeterboek en Wefers Bettink en is op 13 februari 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.