ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9961

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/141
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Smeeïng-van Hees
  • Van den Brink
  • Van Rossum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en vereenzelviging in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 6 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant en geïntimeerde. Appellant stelt dat geïntimeerde in strijd heeft gehandeld met het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer door samen te spannen met A. om de crediteuren van Tradion B.V. en de crediteuren van A. te benadelen. Dit zou onder meer zijn gebeurd door het opstellen van huwelijkse voorwaarden en het wegsluizen van geld uit Tradion B.V. Appellant vordert een schadevergoeding van $1.200.916,-, vermeerderd met proceskosten en wettelijke rente.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in eerste aanleg feiten heeft vastgesteld die niet zijn betwist. Appellant heeft zijn eis bij memorie van grieven vermeerderd, maar het hof oordeelt dat deze eisvermeerdering niet in strijd is met de goede procesorde. De grieven van appellant zijn gezamenlijk behandeld, waarbij hij stelt dat geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de onrechtmatige daad van A. Het hof overweegt dat voor onrechtmatig handelen moet worden aangetoond dat geïntimeerde wist of had moeten weten dat Tradion B.V. niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen.

Het hof concludeert dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld. Ook het beroep op vereenzelviging van geïntimeerde met A. wordt verworpen, omdat er geen rechtsgrond voor vereenzelviging van natuurlijke personen bestaat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen en veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van Rossum en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

6 februari 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/141
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats], Canada,
appellant,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. G. Altena.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 24 september 2003 en 3 augustus 2005 die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 2 november 2005 [geïntimeerde] aangezegd van voormeld vonnis van 3 augustus 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven tevens wijziging eis heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van het bedrag van $1.200.916,-, te vermeerderen met de proceskosten ad € 13.296,42 en te vermeerderen met de wettelijke rente per 7 april 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] bij arrest uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het geding in hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 3 augustus 2005 onder 2.1 tot en met 2.14 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] heeft bij memorie van grieven zijn eis vermeerderd en vordert thans onder meer veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van $1.200.916,-. [geïntimeerde] voert bij memorie van antwoord aan dat deze wijziging betrekking heeft op de grondslag van de vordering van [appellant] en dat deze wijziging om die reden buiten beschouwing dient te worden gelaten.
4.2 Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 130 lid 1 Rv. juncto artikel 353 lid 1 Rv. is [appellant] bevoegd zijn eis bij memorie van grieven te vermeerderen. Niet is gebleken dat deze eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde en derhalve buiten beschouwing zou moeten blijven. Het hof zal zo nodig de eisvermeerdering betrekken in zijn hierna te geven oordeel.
4.3 De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling omdat zij alle strekken ten betoge van het feit dat [geïntimeerde] een betalingsplicht heeft jegens [appellant]. Deze betalingsplicht betreft volgens [appellant] voormeld bedrag van $1.200.916,-. [appellant] stelt dat deze betalingsverplichting van [geïntimeerde] voortvloeit uit het feit dat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Dit onrechtmatig handelen zou met name hieruit bestaan dat [A.] zijn gehele vermogen, inclusief het vermogen dat hij zou verkrijgen, op naam van [geïntimeerde] heeft gezet. [A.] bezat aldus geen enkel vermogensbestanddeel doordat alles bij [geïntimeerde] was ondergebracht. Door het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime kon [A.] wèl, maar zijn crediteuren daarentegen níet aan dat vermogen komen. [geïntimeerde] was hiervan op de hoogte. Door aan deze constructie mee te werken, althans het in stand te laten, heeft [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Daarnaast begrijpt het hof dat [appellant] stelt dat tussen [geïntimeerde] en [A.] een bewuste samenwerking is geweest om alle vermogensbestanddelen uit het zicht van de crediteuren te houden. Naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2000 (NJ 2000/698) is dit onrechtmatig, omdat ook hier misbruik wordt gemaakt van een identiteitsverschil tussen [geïntimeerde] en [A.]. Het hof begrijpt [appellant] voorts aldus dat [geïntimeerde] en [A.] vereenzelvigd moeten worden, tengevolge waarvan (ook) [geïntimeerde] een betalingsverplichting jegens [appellant] heeft (grieven I en III). Tot slot zou [geïntimeerde] onrechtmatig hebben gehandeld door te profiteren van het onrechtmatig handelen van [A.] jegens [appellant] (grief II).
4.4 De eerste vraag die [appellant] met zijn grieven aan het hof voorlegt is of [geïntimeerde] uit hoofde van een onrechtmatige daad is verplicht tot het vergoeden van de schade ad $1.200.916,- die [appellant] lijdt.
4.5 Het hof is van oordeel dat in hoger beroep niet is vast komen te staan dat [geïntimeerde] uit hoofde van een onrechtmatige daad schadeplichtig is jegens [appellant]. Hiertoe overweegt het hof als volgt. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met hetgeen het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [appellant] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] met [A.] heeft samengespannen om de crediteuren van Tradion B.V. en de crediteuren van [A.] te benadelen, onder meer door het opstellen van bepaalde huwelijkse voorwaarden met [A.], dat [geïntimeerde] actief heeft meegewerkt aan het wegsluizen van geld uit Tradion B.V. en dat [geïntimeerde] heeft geprofiteerd van de onrechtmatige daad van [A.] jegens [appellant]. Uit artikel 6:162 lid 2 Burgerlijk Wetboek volgt dat als onrechtmatige daad onder meer kan worden aangemerkt een doen of nalaten in strijd met hetgeen het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij kan onder omstandigheden sprake zijn van benadeling van crediteuren, bijvoorbeeld door het bewust gebruik maken van de wanprestatie van een ander of het onder omstandigheden contracteren terwijl men weet dat de wederpartij daarmee een wanprestatie pleegt. Voor deze vormen van onrechtmatig handelen dient in ieder geval vast te staan dat de betrokkene wist of behoorde te weten dat door zijn gedragingen niets zou resteren voor de benadeelde crediteur(en). [appellant] heeft – gelet ook op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] terzake – onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [geïntimeerde] wist of had behoren te weten dat Tradion B.V. niet in staat zou zijn om het door [appellant] aan Tradion B.V. geleende geld terug te betalen, of dat [geïntimeerde] anderszins bewust met [A.] heeft samengewerkt om crediteuren van [A.] en/of Tradion B.V. te benadelen in hun verhaalsmogelijkheden op een wijze die als onrechtmatig jegens [appellant] moet worden aangemerkt. In dat verband heeft [geïntimeerde] onder meer gesteld dat zij meende een lening aan te gaan met [...], dat [A.] in hun huwelijk alle financiële aangelegenheden regelde en dat zij daarvan geen kennis droeg. Ter betwisting van die stellingen heeft [appellant] niet voldoende concrete feiten gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Dat [geïntimeerde] wist of had kunnen weten dat Tradion B.V. een zeer groot negatief vermogen had en dat [geïntimeerde] had kunnen weten dat het onttrekken van grote bedragen Tradion B.V. als startende onderneming ernstig in gevaar zou brengen, zijn gezien het voorgaande geen stellingen die het door [appellant] beoogde rechtsgevolg jegens hem kunnen doen intreden. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] wist of had kunnen weten dat zij vanwege haar beperkte inkomsten uit een uitkering niet in staat zou zijn de geldlening aan haar geldverstrekker terug te betalen, wordt om gelijke reden gepasseerd.
4.6 De tweede vraag die [appellant] met zijn grieven aan het hof voorlegt is of [geïntimeerde] moet worden vereenzelvigd met [A.] en dat [geïntimeerde] uit hoofde van deze vereenzelviging een betalingsverplichting heeft jegens [appellant].
4.7 [appellant] stelt – met een beroep op de strekking van het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2000, NJ 2000/698 – dat [geïntimeerde] en [A.] misbruik hebben gemaakt van een identiteitsverschil om verhaal van crediteuren te frustreren en dat dit misbruik een onrechtmatige daad oplevert jegens derden en dus jegens hem, althans zou moeten leiden tot vereenzelviging van [A.] en [geïntimeerde].
4.8 Het hof overweegt als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2000, NJ 2000/698 blijkt dat onder bijzondere omstandigheden een identiteitsverschil tussen twee (of meer) rechtspersonen weggedacht kan worden indien misbruik wordt gemaakt van een dergelijk verschil. Zo’n vereenzelviging ziet volgens het arrest van de Hoge Raad op rechtspersonen. Voor natuurlijke personen bestaat derhalve geen rechtsgrond voor vereenzelviging. Reeds hierom wordt het beroep van [appellant] op vereenzelviging gepasseerd. Op grond van het onder 4.5 overwogene is er evenmin grond om op basis van dit arrest aan te nemen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant].
4.9 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] heeft geen getuigenbewijs aangeboden ten aanzien van feiten die tot een ander oordeel kunnen leiden, terwijl hij voldoende gelegenheid heeft gekregen – en die gelegenheid ook heeft benut – om schriftelijk bewijs van zijn stellingen te leveren. Het hof passeert dan ook zijn bewijsaanbod.
4.10 [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 3 augustus 2005;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 3.895,- voor salaris van de procureur en op € 1.120,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van Rossum en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2007