ECLI:NL:GHARN:2007:BA0760

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/1221
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mannourij
  • R. Röben
  • Smeeïng-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens niet voldoen aan informatieverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 1 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Almelo van 21 november 2006. De rechtbank had de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellante beëindigd op grond van artikel 350 derde lid onder c en e van de Faillissementswet. De appellante, hierna aangeduid als [appellante], had verzuimd om belangrijke informatie te verstrekken over een lening die zij had afgesloten door sieraden te beleenden voor een bedrag van € 6.000. Dit had zij niet gemeld bij haar verzoek om schuldsanering, noch bij de behandeling daarvan. De rechtbank oordeelde dat [appellante] haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen en dat zij had geprobeerd haar schuldeisers te benadelen.

In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de sieraden niet van haar waren, maar toebehoorden aan de nalatenschap van haar overleden schoonzuster. Het hof oordeelde echter dat, zelfs als deze lezing juist zou zijn, [appellante] nog steeds had moeten melden dat zij betrokken was bij een financiële transactie die van belang kon zijn voor de schuldsanering. Het hof concludeerde dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd om haar bewering te onderbouwen dat de sieraden niet van haar waren. Bovendien werd het verzoek om getuigen te horen en een video-opname in te brengen afgewezen, omdat dit niet relevant zou zijn voor de zaak.

Het hof benadrukte dat de procedure snel moest worden afgerond in het belang van de rechtszekerheid voor zowel [appellante] als haar schuldeisers. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarmee de beëindiging van de schuldsaneringsregeling werd bevestigd.

Uitspraak

1 februari 2007
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/01221
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. P.A.C. de Vries.
1 Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 21 november 2006 heeft de rechtbank Almelo de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellante, hierna aan te duiden als [appellante], beëindigd op grond van artikel 350 derde lid onder c en e Faillissementswet, zulks met diverse nevenbeslissingen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] is op 29 november 2006 tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen en heeft ter ondersteuning van haar beroep nog stukken in het geding gebracht bij brief van 22 januari 2007. De bewindvoerder heeft stukken overgelegd bij brief van 5 januari 2007.
2.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr J.D. Onland, advocaat te Oldenzaal. De bewindvoerder is ter zitting niet verschenen.
3 De bestreden beslissing en het daartegen aangevoerde.
3.1 De rechtbank heeft aan haar beslissing ten grondslag gelegd dat [appellante] op 28 oktober (2006, lees:) 2005 een hoeveelheid sieraden heeft beleend voor € 6.000. Van die sieraden, van de belening ervan en van het daardoor beschikbaar gekregen bedrag heeft zij geen melding gemaakt bij haar verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling of bij de behandeling daarvan. De rechtbank heeft op 6 december 2005 de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Ook aan de bewindvoerder heeft [appellante] er daarna geen melding van gemaakt. Aldus is zij volgens de rechtbank haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nagekomen en heeft zij getracht haar schuldeisers te benadelen.
3.2 [appellante] heeft aangevoerd dat de sieraden niet van haar waren. Zij behoorden tot de nalatenschap van haar op 22 oktober 2005 overleden schoonzuster [A.] en waren door familieleden meegenomen uit Denemarken. De erven wilden de sieraden bij de Stadsbank van Lening te Amsterdam belenen om mede daaruit de begrafeniskosten te kunnen betalen. Omdat dat voor hen niet mogelijk zou zijn geweest (bij gebrek aan legitimatie of aan een vaste woonplaats in Nederland of om enige andere reden), hebben zij [appellante] gevraagd met haar legitimatiebewijs als tussenpersoon op te treden wat zij heeft gedaan.
4 De beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het hof stelt voorop dat [appellante], ook als de door haar gegeven lezing van zaken juist is, het verwijt gemaakt moet worden dat zij van de belening bij de behandeling van haar verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling geen melding gemaakt heeft. Zij was immers betrokken geweest bij een financiële transactie waarbij zij op haar naam een aanzienlijk bedrag had geleend en waarvan zij had kunnen en moeten beseffen dat er voor haar financiële consequenties aan verbonden zouden kunnen blijken te zijn. Dat kon voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling van belang zijn en dat had zij daarom niet mogen verzwijgen wat zij wel gedaan heeft. Ook toen zij in mei 2006 door de Stadsbank van Lening te Amsterdam geconfronteerd werd met de noodzaak van inlossing of herbelening, heeft zij de bewindvoerder daarover niet geïnformeerd.
4.2 Het hof is echter bovendien van oordeel dat van de juistheid van de lezing van [appellante] niet kan worden uitgegaan. [appellante] heeft de transactie zelf en op eigen naam gesloten en in beginsel moet daaruit worden afgeleid dat zij dat ook voor eigen rekening deed, dat de sieraden haar toebehoorden en dat de leensom voor haar beschikbaar is gekomen. Het tegendeel zou op een of andere manier aannemelijk moeten worden. Dat is niet gebeurd. De door [appellante] overgelegde stukken maken wel aannemelijk dat [A.] is overleden en dat voor haar begrafenis kosten zijn gemaakt, vóór, maar ook nog op 28 oktober 2005 (de dag van de begrafenis), maar voor de bewering dat de sieraden niet van [appellante] waren, bestaat geen andere aanwijzing dan de bewering van [appellante] en dat acht het hof onvoldoende.
4.3 [appellante] heeft gevraagd nader bewijs te mogen leveren door de acht kinderen en erfgenamen van [A.] als getuigen voor te brengen en door een video-opname in het geding te brengen. Die video-opname zou 15 à 20 jaar geleden gemaakt zijn tijdens een feest en [A.] zou erop te zien zijn terwijl ze de bewuste sieraden draagt. Het hof merkt op dat een dergelijke video-opname tot het bewijs niet zou bijdragen omdat er misschien wel op te zien zou zijn dat [A.] destijds de sieraden droeg, maar niet dat ze die sieraden ook bezat en al helemaal niet dat ze die sieraden daarna tot haar dood in haar bezit heeft gehouden.
4.4 Ook tot het gevraagde getuigenverhoor zal het hof echter niet overgaan. Daarbij heeft het in de eerste plaats gelet op de geringe voortvarendheid waarmee [appellante] dit bewijs aanbiedt. In eerste aanleg had [appellante] dat kunnen doen, maar in plaats daarvan heeft zij volstaan met het overleggen van stukken die de strekking hadden aannemelijk te maken dat [A.] op 22 oktober 2005 overleden is en dat voor haar begrafenis kosten gemaakt zijn (overigens alle vóór de belening van de sieraden). In haar beroepschrift heeft zij nadere bewijsstukken aangekondigd (en die zijn daarna, maar vóór de mondelinge behandeling ook overgelegd) om aan te tonen dat ook op de dag van de belening nog een aanzienlijk bedrag aan begrafeniskosten is voldaan. Maar dat zijn geen terzake doende stellingen of bewijzen: waar het om gaat is immers of de sieraden [appellante] toebehoorden. Daartoe heeft zij eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bewijs aangeboden.
4.5 In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat de onderhavige procedure slechts in beperkte mate ruimte kan bieden voor tijdrovende en vertragende instructie. Bij het bestreden vonnis is de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd ten gevolge waarvan [appellante] in staat van faillissement is komen te verkeren. De in het hoger beroep aan de orde komende vraag of dat faillissement vervolgd dient te worden, moet naar haar aard in het belang van de rechtszekerheid van [appellante], maar ook die van haar schuldeisers met bekwame spoed worden beantwoord. Op grond van de in deze en de vorige rechtsoverweging vermelde factoren zal het hof thans geen gelegenheid tot verdere bewijslevering bieden.
4.6 Het hof moet daarom blijven bij het uitgangspunt dat de sieraden van [appellante] waren, dat zij ze kort voor het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft beleend en dat zij daarvan noch bij de behandeling van haar verzoek, noch daarna tegenover de benoemde bewindvoerder melding heeft gemaakt. Zij heeft dus ook geen inzicht gegeven in de manier waarop zij kort voor de aanvang van de schuldsanering een bedrag van € 6.000 heeft aangewend. Aldus heeft zij niet aan haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht voldaan. De rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 21 november 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs Mannourij, Röben en Smeeïng-van Hees en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2007.