6 maart 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2005/393
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
Stichting IJsselmeerziekenhuizen,
gevestigd te Lelystad,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 18 juni 2003, 1 oktober 2003 en 28 januari 2004 die de rechtbank Zwolle tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: het ziekenhuis) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 20 april 2004 het ziekenhuis aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het ziekenhuis voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het eindvonnis van 28 januari 2004 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen met veroordeling van het ziekenhuis in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft het ziekenhuis de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het door [appellante] ingestelde hoger beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis, zonodig onder verbetering en aanvulling van gronden, zal bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft het ziekenhuis voorwaardelijk incidenteel appel tegen het vonnis van 28 januari 2004 ingesteld, ingeval één of meer grieven van [appellante] gegrond worden verklaard, en heeft zij twee voorwaardelijke grieven aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, onder verbetering en aanvulling van gronden, de vordering van [appellante] zal afwijzen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal appel en het incidenteel appel.
2.5 Bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [appellante] verweer gevoerd, twee nieuwe producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof de opgeworpen grieven in het incidenteel appel zal afwijzen.
2.6 Bij akte van 17 juli 2006 (depotnummer 16/2006) heeft de procureur van [appellante] een doos met afluisterapparatuur en vier geluidsbanden gedeponeerd bij de griffie van het hof.
2.7 Daarna heeft het ziekenhuis een akte uitlating producties genomen.
2.8 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 januari 2004 onder 1.1 tot en met 1.10 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
4.1 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. [appellante], geboren op [...] 1964, is op [...] 1996 in het ziekenhuis bevallen van haar derde kind, dochter [de dochter]. Omdat sprake was van een stuitligging, was [appellante] doorverwezen naar het ziekenhuis. De bevalling vond plaats onder verantwoordelijkheid van drs. [A.], die als gynaecoloog aan het ziekenhuis is verbonden. Ten tijde van de bevalling was drs. [B.] de dienstdoende arts-assistent. [A.] had toen dienst als achterwacht. Het beleid van het ziekenhuis was dat de dienstdoende gynaecoloog bij elke baring naar het ziekenhuis kwam om de bevalling te superviseren. Om 1.15 uur heeft [B.] volledige ontsluiting geconstateerd en is [A.] gebeld. Om 1.30 uur is [A.] in de verloskamer gearriveerd. Op dat moment waren de romp en schouders van het kind geboren. [A.] heeft vervolgens een partiële stuitextractie uitgevoerd, waarna ook het hoofdje is geboren. [de dochter] heeft na de geboorte korte tijd zuurstof toegediend gekregen. De apgar-score van [de dochter] bedroeg na één minuut 4 en na vijf minuten 8. Op 25 maart 1996 zijn [appellante] en [de dochter] uit het ziekenhuis ontslagen. Gesteld noch gebleken is dat [de dochter] tot op heden lichamelijke of geestelijke afwijkingen heeft als gevolg van de bevalling.
4.2 [appellante] stelt dat omstreeks 1.15 uur het kind, veel sneller dan iedereen verwachtte, tot aan haar schouders was geboren. Zij stelt dat op dat moment paniek uitbrak in de verloskamer: op alle alarmbellen werd gedrukt met het verzoek om hulp. Zij stelt dat [B.] en de verpleegkundige geheel in paniek waren en dat, wat zij ook probeerden, het kind vast zat en niet werd geboren. Toen [A.] een kwartier later in de verloskamer arriveerde, heeft hij een partiële stuitextractie uitgevoerd en is [de dochter] zonder verdere problemen geboren. [appellante] stelt (het verloop van) de bevalling als zeer traumatisch te hebben ervaren, als gevolg waarvan zij geestelijk letsel heeft geleden en nog lijdt. Omdat [A.] de begeleiding van de bevalling aan een onervaren arts-assistent heeft overgelaten en het verantwoordelijke personeel niet goed heeft geïnstrueerd ten aanzien van het tijdig waarschuwen van hemzelf, heeft volgens [appellante] geen zorgvuldige en professionele begeleiding plaatsgevonden.
4.3 [appellante] is vanaf juni 1996 in verband met diverse klachten onder behandeling geweest van een internist, een gynaecoloog, een klinisch psycholoog en een seksuoloog. Vanaf april 1998 is zij onder behandeling van psychiater drs. Jessurun. Hij constateert onder meer dat [appellante] kenmerken vertoont van een post traumatische stress stoornis en een depressieve stoornis.
4.4 In juni 2000 hebben [appellante] en haar echtgenoot een klacht ingediend tegen [A.] bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle (hierna: het tuchtcollege), omdat [A.] tekort zou zijn geschoten in zijn zorgplicht bij de begeleiding van de bevalling. Het tuchtcollege heeft bij uitspraak van 25 augustus 2001 (productie 1 bij inleidende dagvaarding), kort gezegd, één klachtonderdeel gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en aan [A.] een waarschuwing opgelegd. Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld.
4.5 [appellante] heeft bij dagvaarding van 12 maart 2003 het ziekenhuis gedagvaard voor de rechtbank Zwolle en gevorderd het ziekenhuis te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft de incidentele vordering van [appellante] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding afgewezen. Daarna heeft ingevolge het vonnis van 1 oktober 2003 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 28 januari 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat [A.] onzorgvuldig heeft gehandeld en het ziekenhuis ingevolge artikel 7:462 BW (centraal) aansprakelijk geoordeeld voor het onzorgvuldig handelen van [A.]. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het causaal verband tussen het onzorgvuldig handelen van [A.] en de schade van [appellante] ontbreekt en om die reden de vorderingen van [appellante] afgewezen.
4.6 Tegen de tussenvonnissen van 18 juni 2003 en 1 oktober 2003 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep.
4.7 In het principaal appel komt [appellante] met grief I op tegen de processuele gang van zaken in eerste aanleg; zij stelt in het bijzonder dat haar niet de gelegenheid is geboden tot bewijslevering omtrent het causaal verband tussen het onzorgvuldig handelen van [A.] en haar gezondheidsklachten. Grief II is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat voor het vestigen van aansprakelijkheid vereist is dat vastgesteld wordt dat de bevalling wezenlijk anders zou zijn verlopen wanneer [A.] tijdig zou zijn gewaarschuwd en tijdig (dat wil zeggen bij het bereiken van volledige ontsluiting) zou zijn gearriveerd. [appellante] stelt dat de rechtbank daarmee een extra eis stelt voor het ontstaan van aansprakelijkheid. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is dat [de dochter] gedurende een kwartier lang tot aan haar schouders geboren is geweest. [appellante] stelt dat de rechtbank haar ook op dit punt ten onrechte niet tot bewijslevering, bijvoorbeeld in de vorm van een deskundigenbericht, heeft toegelaten.
4.8 In het voorwaardelijk incidenteel appel voert het ziekenhuis in grief I aan dat de rechtbank bij de beoordeling van de vordering van [appellante] een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van het beroepsmatig handelen van [A.]. In haar voorwaardelijk incidentele grief II komt het ziekenhuis op tegen het oordeel van de rechtbank dat [A.] onzorgvuldig heeft gehandeld door de arts-assistent de instructie te geven hem pas te waarschuwen bij het bereiken van volledige ontsluiting en dat [A.] een zodanige instructie had moeten geven dat hij vanaf het moment van volledige ontsluiting bij de bevalling aanwezig zou zijn.
4.9 Het hof ziet aanleiding het incidenteel appel, ook al is dat voorwaardelijk ingesteld, als verst strekkend eerst te beoordelen. Zo het hof immers ten aanzien van het handelen van [A.] tot een andersluidend oordeel zou komen dan de rechtbank, dan zijn de onderwerpen die de inzet vormen van het principaal appel niet meer aan de orde.
in het voorwaardelijk incidenteel appel
4.10 Het hof stelt voorop dat sprake is van onzorgvuldig handelen wanneer [A.] bij de bevalling van [appellante] is afgeweken van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam gynaecoloog onder gelijke omstandigheden verwacht mocht worden, uitgaande van de kennis en ervaring in 1996 en van de toentertijd voor gynaecologen geldende professionele standaard.
4.11 Het feit dat [A.] door de tuchtrechter de maatregel van een waarschuwing heeft opgelegd gekregen (ex artikel 48 lid 1 sub a Wet BIG), leidt niet zonder meer tot civiele aansprakelijkheid van [A.] c.q. het ziekenhuis op grond van wanprestatie of onrechtmatig handelen. Het gaat hier immers om verschillende normstelsels en toetsingskaders: het medisch tuchtrecht is vooral gericht op handhaving van de kwaliteit van de professionele beroepsuitoefening in de gezondheidszorg (vgl. artikel 47 lid 1 Wet BIG).
4.12 Het tuchtcollege heeft in zijn uitspraak overwogen dat in de relatie tussen de supervisor enerzijds en de arts-assistent anderzijds het antwoord op de vraag of, en zo ja, in welke mate de supervisor de zorg voor een patient kan overlaten aan de arts-assistent in hoofdzaak wordt bepaald door de mate waarin de arts-assistent is berekend voor zijn taak en dus bekwaam kan worden geacht voor het verrichten van handelingen. Heeft de arts-assistent onvoldoende bekwaamheid voor het verrichten van een handeling dan zal de supervisor met dat gemis rekening moeten houden door het gemis aan bekwaamheid van de arts-assistent te compenseren.
Het tuchtcollege heeft vervolgens overwogen dat de dienstdoende arts-assistent [B.] niet een zeer ervaren arts-assistent was op het gebied van de verloskunde en dat haar ervaring met stuitbevallingen zeer beperkt was. [B.] werd desalniettemin belast met de begeleiding van de bevalling van [appellante], waarbij bekend was dat het kind in stuitligging lag. Het betrof [appellante]s derde kind. De kans was niet denkbeeldig dat de baring zeer vlot zou verlopen. Het tuchtcollege heeft geoordeeld dat in dit geval [A.] de algemene instructie, te weten bellen bij volkomen ontsluiting, had moeten aanpassen en zich eerder had moeten laten bellen. [A.] had zich dan op de hoogte kunnen stellen van de situatie en kunnen overleggen met [B.] wanneer zijn komst gewenst was. Dat de bevalling naar alle waarschijnlijkheid niet wezenlijk anders zou zijn verlopen, indien de arts eerder aanwezig was geweest, doet aan dit oordeel niet af, aldus het tuchtcollege. Het tuchtcollege heeft geoordeeld dat [A.] in zoverre is tekortgeschoten in zijn zorgplicht.
4.13 In het licht van de hiervoor weergegeven overwegingen van het tuchtcollege, namelijk dat [B.] niet zeer ervaren was in de verloskunde en haar ervaring met stuitbevallingen zeer beperkt was, dat het het derde kind van [appellante] betrof en de kans niet denkbeeldig was dat de baring zeer vlot zou verlopen, is ook het hof van oordeel dat [A.] zich in dit geval eerder had moeten laten waarschuwen, zodat hij op het moment van het bereiken van volledige ontsluiting c.q. de uitdrijving in de verloskamer aanwezig zou zijn geweest. Dit leidt nog niet zonder meer tot het oordeel dat [A.] onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van de hiervoor in rov. 4.10 gegeven civielrechtelijke norm. Het medisch tuchtrecht strekt in de eerste plaats tot bescherming van het openbare belang van een goede beroepsuitoefening en het vertrouwen in de medische stand in zijn algemeenheid. Het handelen van de arts, als lid van een beroepsgroep, staat bij de hantering van de tuchtrechtelijke norm centraal. Bezien vanuit dat toetsingskader strekt de door het tuchtcollege aan [A.] opgelegde waarschuwing zich (mede) uit tot het toekomstig handelen van een arts in vergelijkbare gevallen. In deze civiele procedure gaat het evenwel enkel om de beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts bezien vanuit zijn relatie tot de individuele patient en de gevolgen van dat handelen aan de hand van de in rov. 4.10 weergegeven norm.
4.14 Het verwijt dat [appellante] [A.] maakt komt er in de kern op neer dat door zijn toedoen de omstandigheden waaronder haar bevalling plaatsvond niet optimaal waren. Hij was te laat, waarna [appellante] stelt in paniek te zijn geraakt door de paniek die daardoor beweerdelijk bij [B.] en de verpleegkundige ontstond. Naar het oordeel van het hof biedt het enkele gegeven dat door toedoen van [A.] de bevalling niet onder optimale omstandigheden heeft kunnen plaatsvinden onvoldoende grond voor de conclusie dat [A.] onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld. Van onzorgvuldig handelen zou wel sprake kunnen zijn wanneer er – door de gestelde paniek – door de arts-assistent dan wel de verpleegkundige (waarvoor het ziekenhuis in beginsel ook centraal aansprakelijk is) dan wel [A.] tijdens de uitdrijving (medische) fouten zijn gemaakt die vallen onder het toetsingskader als genoemd in rov. 4.10. Het hof oordeelt hierover verder als volgt.
4.15 Getuige het bevallingsverslag dat deel uitmaakt van het medisch dossier van [appellante] (productie 2 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak) is [de dochter] vrij snel nadat door [B.] volledige ontsluiting was geconstateerd tot aan de schouders geboren, waarna de uitdrijving stagneerde. [B.] heeft toen een episiotomie verricht (het zogenaamde “inknippen”) en vervolgens is eerst de achterste schouder en daarna de voorste schouder geboren. Na de geboorte van de schouder hoorde [B.] “een knakje”. Na de bevalling is een foto gemaakt van de schouder, maar er was geen sprake van een breuk of ontzetting. [A.] heeft na aankomst in de verloskamer de zogenaamde handgreep van Bracht toegepast, waarna ook het hoofdje is geboren. [appellante] heeft niet gesteld en uit de stukken is evenmin gebleken dat de hiervoor beschreven medische handelingen en de volgorde waarin ze zijn verricht niet juist zijn geweest dan wel onvoldoende adequaat zijn uitgevoerd. Dat volgt ook niet uit het rapport van dr. H.A.M. Vervest, dat door het ziekenhuis als productie bij haar akte van 10 december 2003 in eerste aanleg in het geding heeft gebracht. [appellante] heeft wel gesteld dat de stagnatie (beklemming) onnodig lang heeft geduurd, maar behalve door de verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot op dit punt, wordt die stelling niet gestaafd. Op grond van het bevallingsverslag staat vast dat de uitdrijving 15 minuten heeft geduurd. [appellante] heeft aan haar vordering ook niet ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen door arts-assistent [B.]. Er zijn naar het oordeel van het hof dan ook geen aanwijzingen dat de bevalling van [appellante] ondanks het verrassend snelle verloop van de uitdrijving, de vervolgens opgetreden stagnatie en de verlate aanwezigheid van [A.], medisch niet juist is verlopen. Dat oordeel vindt ook steun in de overweging van het tuchtcollege dat de bevalling naar alle waarschijnlijkheid niet wezenlijk anders zou zijn verlopen, indien [A.] eerder aanwezig zou zijn geweest (uitspraak tuchtcollege onder punt a). [de dochter] heeft na de geboorte korte tijd zuurstof toegediend gekregen, maar herstelde zich al snel (na vijf minuten was sprake van een apgar-score van 8) en de meting van de pH-waarde uit de navelarterie wees niet op foetale nood, zo volgt uit de uitspraak van het tuchtcollege onder punt c. [de dochter] heeft geen lichamelijke gebreken/klachten opgelopen als gevolg van de bevalling. Weliswaar blijkt uit de rapportage van psychiater Jessurun (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) dat [appellante] enige tijd klachten heeft ondervonden als gevolg van het niet of niet voldoende genezen van de episiotomie, maar gesteld nog gebleken is dat dat het gevolg is van een onjuist uitgevoerde episiotomie. Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat [appellante] fysiek letsel ten gevolge van de bevalling zelf heeft opgelopen. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen grond is om aan te nemen dat in medisch opzicht anders is gehandeld of de bevalling anders is verlopen ten gevolge van de afwezigheid van [A.].
4.16 [appellante] stelt verder dat de aanwezige arts-assistent [B.] en de verpleegkundige door de afwezigheid van [A.] in paniek zijn geraakt toen [de dochter] tijdens de uitdrijving, nadat haar beentjes en bovenlichaam waren geboren, met de schouders en het hoofdje bekneld bleef zitten in het geboortekanaal. Zo vroeg [B.] volgens [appellante] aan de verpleegkundige of ze het kind met haar blote handen of met een handdoek moest aanpakken en “werd er op allerlei alarmbellen gedrukt”. [appellante] stelt dat die paniek vervolgens op haar is overgeslagen. Het ziekenhuis betwist dat sprake was van paniek bij de betrokken hulpverleners. Wel waren [B.] en de verpleegkundige verrast door het snelle verloop van de baring, maar volgens het ziekenhuis hebben zij wel adequaat gehandeld.
4.17 Het hof stelt voorop dat een zekere mate van stress of spanning bij de patient inherent is aan vele medische ingrepen en dat bij bepaalde medische verrichtingen, waaronder (stuit)bevallingen, onrust of soms zelfs paniek bij de patient niet geheel denkbeeldig of uit te sluiten is. Ook een arts kan onder druk komen te staan. Dat laatste is op zichzelf echter onvoldoende grond voor de conclusie dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit is anders wanneer de arts heeft gehandeld in paniek terwijl dit in de gegeven omstandigheden (hier: een stuitbevalling) niet had mogen gebeuren. Het gaat er dus in de eerste plaats om óf het aanwezige medische personeel – in dit geval de arts-assistent [B.] en de verpleegkundige – heeft gehandeld in paniek. Het hof wil wel aannemen dat [appellante] gedurende de afwezigheid van [A.] paniek heeft gevoeld, maar die enkele omstandigheid biedt onvoldoende grond voor de conclusie dat ook het aanwezige medische personeel in paniek verkeerde. Verder stelt [appellante] dat er op “allerlei alarmbellen” werd gedrukt, maar dit wordt weersproken door de verklaring die de bij de bevalling aanwezige verpleegkundige heeft afgelegd in een telefoongesprek met de echtgenoot van [appellante], waarvan [appellante] bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel een transcriptie in het geding heeft gebracht. De verpleegkundige heeft namelijk verklaard dat er conform de normale procedure op “de alarmknop” is gedrukt. Zij heeft in dit verband verklaard:
(…) dat zijn normale procedures omdat je daar maar met zijn tweetjes staat. Op een gegeven moment heb je wat hulp nodig. Dus dat is een hulpknop. Daar moet u niet meteen aan verbinden dat de dingen niet goed zijn. Op het moment dat je hulp nodig hebt, druk je op die knop. Ik kan niet weg gaan lopen om iemand te zoeken. Daar heb je geen tijd voor.
Anders dan [appellante] stelt, volgt hieruit bepaald niet dat er op dat moment sprake is geweest van paniek. Nu [appellante] in dit verband verder ook niets heeft aangevoerd, kan er op grond van deze verklaring vanuit worden gegaan dat er wat betreft het drukken op de knop niets uitzonderlijks is voorgevallen en dat dit conform de voorschreven procedure heeft plaats gehad. Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake was van paniek heeft [appellante] ook nog betoogd dat [B.] aan de verpleegkundige heeft gevraagd of zij het kind met een handdoek moest pakken. Maar het enkele feit dat [B.] een dergelijke vraag aan de verpleegkundige heeft gesteld, duidt er niet op dat zij op dat moment in paniek was. Aan de stelling van [appellante] dat er sprake is geweest van paniek bij [B.] en de verpleegkundige gaat het hof dan ook voorbij.
4.18 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [A.] zich in de gegeven omstandigheden weliswaar eerder door de arts-assistent had moeten laten waarschuwen, maar dat het (enkele) nalaten van een daartoe strekkende instructie aan de arts-assistent, gezien het verloop van de bevalling en bij gebreke van aanwijzingen dat gedurende zijn afwezigheid door de arts-assistent medisch onjuist dan wel onvoldoende adequaat is gehandeld, niet leidt tot het oordeel dat [A.] heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht van een goed hulpverlener. Dat betekent dat grief II in het voorwaardelijk incidenteel appel slaagt.
4.19 Het voorgaande leidt ertoe dat het eindvonnis moet worden bekrachtigd, zij het onder verbetering van gronden.
4.20 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel appel worden veroordeeld.
4.21 Het oordeel van het hof in het voorwaardelijk incidenteel appel dat [A.] niet onzorgvuldig heeft gehandeld leidt ertoe dat de grieven in het principaal appel geen bespreking meer behoeven en dat het principaal appel zal worden verworpen, met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten.
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Zwolle van 18 juni 2003 en 1 oktober 2003;
verwerpt het hoger beroep van [appellante] tegen het vonnis van 28 januari 2004;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het ziekenhuis bepaald op € 1.341,00 voor salaris procureur en € 550,00 voor griffierecht;
in het incidenteel appel:
bekrachtigt – onder verbetering van gronden – het vonnis van de rechtbank Zwolle van 28 januari 2004;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van het ziekenhuis begroot op € 447,00 voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Ginkel, Vaessen en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitsproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2007.