ECLI:NL:GHARN:2007:BA2589

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
819/2006
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Dungen
  • W. Wammes
  • A. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in convenant met niet-wijzigingsbeding op basis van artikel 1:159 lid 3 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 27 maart 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker, heeft verzocht om wijziging van de alimentatie die hij aan de vrouw, verweerster, dient te betalen, op basis van een niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om de alimentatie te handhaven. De man heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie door arbeidsongeschiktheid is veranderd, wat volgens hem een ingrijpende wijziging van omstandigheden vormt die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigt.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen bij het sluiten van het convenant rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van arbeidsongeschiktheid, en dat de man het risico van deze situatie heeft aanvaard. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de omstandigheden zo ingrijpend zijn dat de alimentatieplicht niet langer kan worden gehandhaafd. Het hof heeft de argumenten van de man verworpen en geoordeeld dat de alimentatieverplichtingen zoals vastgelegd in het convenant in stand blijven. De man is verplicht om de alimentatie voor de vrouw te blijven betalen, maar de kinderalimentatie is wel aangepast op basis van de draagkracht van de man.

De uitspraak bevestigt dat de rechter bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen rekening houdt met de afspraken die partijen bij de echtscheiding hebben gemaakt, en dat een wijziging van omstandigheden niet automatisch leidt tot een wijziging van de alimentatie. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, maar de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter is gewijzigd. De man moet nu € 475,- per maand betalen tot 1 januari 2007 en € 500,- per maand vanaf die datum.

Uitspraak

27 maart 2007
Familiekamer
Rekestnummer 819/2006
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, verder te noemen “de man”,
procureur mr L. Paulus,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 23 mei 2006, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 127647 / FA RK 05-11287.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 23 augustus 2006, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2005 tot 1 januari 2007 op nihil en met ingang van 1 januari 2007 op € 1.250,- per maand vast te stellen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het na te noemen kind van partijen met ingang van 1 juli 2005 op € 475,- per maand en met ingang van 1 januari 2007 op € 500,- per maand vast te stellen, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 september 2006, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2006 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr E.M. van Hilten-Kostense, advocaat te Den Haag en de vrouw bijgestaan door mr A.R.J. Mulder, advocaat te Utrecht.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de advocaat van de vrouw van 27 november 2006 met bijlagen en een brief van de advocaat van de man van 1 december 2006 met bijlagen.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 5 september 1992 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 21 september 2000 heeft de rechtbank te Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 oktober 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [dochter] (verder te noemen “[de dochter]”), op [geboortedatum] 1996, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig na te noemen echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] ƒ 900,-/€ 408,40 per maand alsmede de bijdragen en incassokosten als bedoeld in artikel 1.4 van het convenant en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand zal voldoen. Deze bijdragen bedragen met ingang van 1 januari 2005 ingevolge de wettelijke indexering respectievelijk € 475,13 en € 5.279,- per maand en met ingang van 1 januari 2006 respectievelijk € 479,41 en € 5.326,72 per maand.
3.4 Partijen zijn bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 1 juni 2000, voor zover hier van belang het navolgende overeengekomen:
“ Artikel 1 – Gezagsvoorziening, omgangsregeling en alimentatie kinderen
Artikel 1.3
Met ingang van de datum van de verhuizing van de vrouw en zolang [de dochter] minderjarig is betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor haar van f 900,- per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2001.
Artikel 1.4
(.......)
Naast de hierboven in artikel 1.3 genoemde alimentatiebijdrage voor [de dochter] betaalt de man ten behoeve van haar ook het school- en lesgeld, de kosten voor de sportclubs inclusief sportkleding en attributen, kleding en schoeisel. Voor zover de vrouw voor deze uitgaven vooraf nota’s toegezonden krijgt zal zij die direct ter betaling doorleiden naar de man, die voor rechtstreekse betaling zal zorgdragen. Voorzover de vrouw uitgaven voorschiet zal de man telkens binnen veertien dagen na ontvangst van de nota van de vrouw voor terugbetaling aan haar zorgdragen, bij gebreke waarvan hij een rente verschuldigd wordt ter hoogte van de wettelijke rente. Bij de uitgaven terzake kleding en schoeisel zal de vrouw zich zoveel mogelijk richten naar het uitgavenpatroon terzake zoals [de dochter] dat tot de ondertekening van dit convenant gewend was.
Artikel 1.5
De premie ziektekostenverzekering en niet-gedekte ziektekosten voor [de dochter] komen voor rekening van de man.
Artikel 2 - Alimentatie vrouw
Artikel 2.1
De man zal met ingang van de datum van verhuizing van de vrouw aan de vrouw maandelijks een bedrag van f 10.000,- betalen, bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste dag van iedere maand.
Artikel 2.2
De in artikel 2.1 bepaalde alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2001.
(....)
Artikel 2.7
Het in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.5 bepaalde kan – behoudens het overigens in dit convenant bepaalde en behoudens het geval dat de vrouw een substantieel vermogen uit een nalatenschap ontvangt – niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden ook niet als de man met pensioen gaat, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.
(.......)”
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 7 juni 2005, heeft de man primair verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd met de heer [A.] en te bepalen dat zijn verplichting om de vrouw een onderhoudsbijdrage te betalen van rechtswege is vervallen op grond van artikel 1:160 BW met ingang van de datum waarop dit verzoekschrift is ingediend, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, en subsidiair verzocht te bepalen dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat het bij beschikking vastgestelde bedrag aan partneralimentatie dient te worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 1 BW juncto artikel 1: 159 lid 3 BW, in die zin dat de man niet langer een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is met ingang van 1 juli 2005, althans dat de man aan de vrouw een zodanig bedrag verschuldigd is en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.6 Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 1 juli 2005, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel die verzoeken af te wijzen en op haar beurt primair verzocht het convenant van 1 juli 2000 en de beschikking van 21 september 2000 te wijzigen aldus dat de daarin bepaalde kinderalimentatie met ingang van 1 december 2000 wordt bepaald op € 738,40 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, waarvan een deel groot € 330,- per maand tot 1 juli 2005 onder uitsluiting van de wettelijke indexeringsregeling als bedoeld in artikel 1:402a BW en subsidiair verzocht het convenant van 1 juli 2000 en de beschikking van 21 september 2000 te wijzigen aldus dat de daarin bepaalde kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2005 wordt bepaald op € 805,13 per maand en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 17.803,94 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2005 tot aan de algehele voldoening.
Bij faxbericht, ingekomen bij de rechtbank op 20 september 2005, heeft de vrouw haar zelfstandig verzoek gewijzigd in die zin dat zij aanspraak maakt op een gewijzigde kinderalimentatie van € 408,40 te vermeerderen met € 333,45, derhalve op een bedrag van € 741,85 per maand één en ander met terugwerkende kracht tot 1 december 2000.
Subsidiair vraagt zij de man te veroordelen het achterstallige bedrag ter zake bijkomende kosten te voldoen en vraagt zij per 1 juni 2005 verhoging van de kinderalimentatie tot € 475,13 + € 333,45 = € 808,58.
3.7 Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 17 oktober 2005 is de man toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat de vrouw is gaan samenwonen met [A.] als ware zij gehuwd.
3.8 Bij brief van 6 januari 2006 heeft de man aan de rechtbank bericht dat hij zijn stelling dat hij niet langer onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw omdat zij samenwoont met [A.] als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW niet langer handhaaft.
3.9 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie afgewezen, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2005 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] € 785,- per maand zal betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Ten aanzien van de man
3.10 De man, geboren op 10 januari 1947, is gehuwd met [B.] (verder te noemen "[B.]"). Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2003 [C.] geboren. De man is enig aandeelhouder van [...], verder “de vennootschap”. De man werkt niet meer sinds 30 juni 2004 wegens hartfalen en is met ingang van 1 juli 2005 volledig arbeidsongeschikt verklaard voor het verrichten van arbeid. De man is per 1 januari 2005 teruggetreden als directeur van de vennootschap. De directie van de vennootschap wordt sedert 1 januari 2005 gevoerd door [B.]. [B.] heeft met ingang van 1 januari 2005 een inkomen van € 5.746,24 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. De man had in 2004 een salaris van € 123.548,- bruto per jaar. Blijkens de jaarstukken (winst-en verliesrekening) van de vennootschap, opgesteld door Vermaat Accountancy, bedroeg het resultaat in 2002 € 67.240,- negatief, in 2003 € 50.237,- negatief, in 2004 € 119.164,- negatief en in 2005 € 15.304,- positief. De man heeft in 2005 een WAZ-uitkering ontvangen van € 5.394,- bruto. De man ontvangt met ingang van 2006 een WAZ-uitkering van € 10.625,- bruto per jaar/ € 885,42 bruto per maand. Hij ontvangt voorts huuropbrengsten (pand Plein 1944) van € 86.340,- bruto per jaar welke in box 1 zijn belast. Daarnaast ontvangt hij per 1 april 2006 inkomsten uit vermogen belast in box 3 te weten € 10.000,- aan huur van de woning die de vrouw bewoont. Hij ontvangt met ingang van 1 januari 2007 een pensioeninkomen (inclusief overbruggingspensioen) van € 89.962,- bruto per jaar.
3.11 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 95,00 aan overige eigenaarslasten;
- € 432,- aan premie ziektekostenverzekering tot 1 januari 2006;
- € 833,- aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [D.], geboren op [geboortedatum] 1991 uit een niet huwelijkse relatie van de man.
Ten aanzien van de vrouw
3.12 De vrouw, geboren op 18 oktober 1959, vormt met [de dochter] een gezin.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een overeenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat ondanks een zodanig beding de overeenkomst op verzoek van één van de partijen door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd, maar slechts op grond van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden kan worden. Dit is slechts aan de orde indien er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn de alimentatieplichtige aan het beding te houden.
4.2 Het hof zal eerst grief 7 bespreken. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen voor ogen heeft gestaan dat pensionering op 60-jarige leeftijd het niet-wijzigingsbeding niet kan doorbreken. De man heeft gesteld dat partijen bij de totstandkoming van het convenant voor ogen heeft gestaan dat de man tot zijn 65-jarige leeftijd zou blijven doorwerken en pas bij het bereiken van die leeftijd met pensioen zou gaan. De vrouw heeft dat laatste betwist.
De tekst van het convenant geeft geen indicatie van de beoogde pensioenleeftijd van de man.
4.3 Pensionering vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd is in het algemeen niet uitzonderlijk. Dat blijkt ook uit de vermelding in artikel 5.2 van het convenant dat uitgegaan wordt van een eigen pensioenaanspraak van de vrouw, ingaande op haar 60-jarige leeftijd en het noemen van 60 jaar als pensioenleeftijd van de man voor de berekening van de waarde van de geconverteerde pensioenaanspraak van de vrouw. Evenals de rechtbank kent het hof betekenis toe aan de toelichting op de pensioenreservering in de jaarstukken, die vermeldt dat de reservering van de man voor zijn pensioenvoorziening gebaseerd is op een pensioenopbouw over 33 jaar en wel tot aan het zestigste levensjaar van de man. Het hof verwijst onder meer naar het Rapport Pensioenberekening 2003/3 ultimo 2002 en de toelichting op de balans per 31 december 2004: in beide stukken, maar ook in vergelijkbare stukken van andere jaren, wordt van een pensioenleeftijd van 60 jaar uitgegaan. Het hof begrijpt hieruit dat de man ten opzichte van de vennootschap aanspraak heeft op pensioen bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd.
4.4 Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen bij het begrip pensionering uitsluitend zijn pensionering op 65-jarige leeftijd voor ogen hebben gehad en dat een eerdere (onvrijwillige) pensionering tot een wijziging van de partneralimentatie dient te leiden. De tekst van het convenant in samenhang met de voor de man geldende pensioenregeling in de vennootschap maakt dat de vrouw er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat in het convenant met pensionering van de man is bedoeld pensionering bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd. Dit brengt met zich dat ingevolge artikel 2.7 van het convenant, de verplichting van de man om na diens pensionering op 10 januari 2007 de overeengekomen partneralimentatie aan de vrouw te voldoen in beginsel niet door middel van de verzochte doorbreking van dit niet-wijzigingbeding kan worden aangetast nu uit dit artikel volgt dat pensionering van de man, en een daarmee verband houdende inkomensdaling, voor risico van de man komt.
4.5 Het voornaamste punt van geschil tussen partijen betreft dan de vraag of de arbeidsongeschiktheid van de man en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies ingrijpende omstandigheden vormen in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW en aanleiding geeft tot wijziging van de onderhoudsbijdrage voor de periode van de arbeidsongeschiktheid. Uit de stukken en hetgeen door partijen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht is geen andere conclusie te trekken dan dat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen heeft gestaan dat de vrouw na de echtscheiding een onbezorgde financiële toekomst zou hebben. Uit het convenant kan niet worden opgemaakt dat het partijen voor ogen stond dat een alimentatie van de overeengekomen omvang uitsluitend verschuldigd zou zijn bij handhaving van het toenmalige inkomensniveau. Uit het convenant volgt dat partijen zich overigens wel hebben gerealiseerd dat zich aan de zijde van de vrouw met name genoemde omstandigheden kunnen voordoen die invloed hebben op de hoogte van de alimentatie, zoals blijkt uit de in artikel 2.5 van het convenant opgenomen inverdienregeling.
4.6 Aan de zijde van de man zijn dergelijke omstandigheden niet genoemd. Voor zover het gaat om inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid dient voorop te staan dat die omstandigheid in het algemeen niet zo uitzonderlijk is dat deze door partijen niet onder ogen zal zijn gezien. Het is in het vrije beroep gebruikelijk dat verzekeringen worden afgesloten om de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid te ondervangen. Vast staat dat het bij de man bekend was dat hij in 1989 niet, althans niet zonder meer, als verzekerde werd geaccepteerd, omdat hij een verhoogd Gamma GT- gehalte in zijn bloed had. Dat betekent dat de man het convenant heeft gesloten in de wetenschap dat de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor eigen rekening zouden blijven. Hij mag er dan wel van zijn uitgegaan dat hij tot zijn 65e een met zijn directeursfunctie corresponderend inkomen zou ontvangen, daarmee is onvoldoende onderbouwd dat partijen die verwachting als basis van de overeengekomen partneralimentatie voor ogen hebben gehad of dat de man het risico van de arbeidsongeschiktheid niet voor zijn rekening heeft genomen. Dat de man, zoals hij gesteld heeft, door hartfalen en niet door een aan het Gamma GT-gehalte gerelateerde omstandigheid arbeidsongeschikt is geworden doet hier niet aan af.
4.7 De conclusie is dat de grieven voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 1:159 lid 3 BW niet slagen.
4.8 De man stelt in zijn laatste grief dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] te betalen. De vrouw betwist dat.
4.9 Het hof zal bij de beoordeling van de kinderalimentatie uitgaan van de datum 1 juli 2005, de datum met ingang waarvan wijziging daarvan is verzocht. Basis voor die beoordeling vormen de onder 3.10 en 3.11 vermelde financiële gegevens, voor zover hierna niet anders wordt geoordeeld.
In geschil is of de draagkracht van de man een hogere kinderalimentatie toelaat dan het door hem aangeboden bedrag van € 475,- met ingang van 1 juli 2005 en € 500,- met ingang van 1 januari 2007.
Partijen hebben elk een becijfering in het geding gebracht van de inkomsten van de man. De conclusie daaruit luidt kort gezegd, dat volgens de man het hem ontbreekt aan draagkracht voor een hogere dan de door hem aangeboden kinderalimentatie voor [de dochter], terwijl die draagkracht volgens de vrouw de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 785,- per maand ruimschoots toelaat.
4.10 Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn het eens over de hoogte van de WAZ-uitkering van de man en over het pensioeninkomen met ingang van 1 januari 2007. Het hof zal in aansluiting op de slotopmerking van Tijssen in zijn notitie van 28 november 2006 (produktie 4 bij brief van 1 december 2006 van de advocaat van de man) uitgaan van het doorlopen van deze WAZ-uitkering na ingang van het pensioen op 1 januari 2007. Het debat tussen partijen betreft de volgende (mogelijke) inkomenbestanddelen van de man:
- inkomen uit diens resterende arbeidscapaciteit;
- dividendinkomsten;
- huurinkomsten;
- winst uit onderneming.
4.11 De man heeft genoegzaam aangetoond dat zijn resterende arbeidscapaciteit nihil is. Hiervan getuigen niet alleen de medische verklaringen, ook het gegeven dat hij voor de WAZ-uitkering voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard vormt daarvan voldoende bewijs.
4.12 De dividendinkomsten zijn door de vrouw aan de orde gesteld. Aan de hand van de aangiften inkomstenbelasting en de jaarstukken kan het hof niet vaststellen dat daadwerkelijk dividenduitkeringen aan de man zijn gedaan. De enkele mededeling van de vrouw dat dividend uitgekeerd zou kunnen worden acht het hof onvoldoende om mede daarop een draagkrachtberekening te baseren.
4.13 De huurinkomsten van de man, voor zover deze afkomstig zijn uit de verhuur van de door de vrouw bewoonde woning te [woonplaats] zijn onbetwist. Wel is in debat of de afschrijving, zoals deze is opgevoerd in de “Toelichting Inkomen 2005” van de man (produktie 5 bij brief van 1 december 2006 van de advocaat van de man), groot € 17.425,- in mindering dient te worden gebracht op de bruto huuropbrengsten van het winkelpand. Nu niet is voorzien in een (reservering voor) onderhoudskosten zal het hof deze afschrijving, conform de gangbare fiscale praktijk, betrekken bij de berekening van de netto-verhuuropbrengsten. Deze opbrengsten belopen aldus € 46.616,-. Het hof ziet, anders dan de man, tegen deze achtergrond geen aanleiding rekening te houden met een jaarlijkse reservering voor onderhoud van € 10.000,- naast de afschrijvingen.
4.14 Uit de jaarrekening 2005, p. 10 (produktie 7 bij de meergenoemde brief van 1 december 2006) volgt dat de winst van 2005, groot € 15.034,- is bestemd ter versterking van het eigen vermogen van de vennootschap. Nu deze niet tot uitkering is gekomen aan de man, vormt de winst geen inkomensbestanddeel waarmee bij de draagkrachtberekening ten behoeve van vaststelling van de kinderalimentatie rekening wordt gehouden.
4.15 Bij optelling van de inkomensbestanddelen van de man en rekening houdend met ziektekosten, overige gemiddelde lasten, de alimentatieverplichtingen van de man jegens zijn dochter [D.], alsmede de door de man op grond van het echtscheidingsconvenant te betalen partneralimentatie resteert een draagkracht van de man die geen hogere kinderalimentatie toelaat dan het door de man aangeboden bedrag van € 475,- tot 1 januari 2007 en € 500,- per maand vanaf die datum.
5 De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en te vernietigen voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] betreft. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 23 mei 2006 voor zover het de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 23 mei 2006 voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 21 september 2000 en het door partijen op 1 juni 2000 ondertekende convenant en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] met ingang van 1 juli 2005 tot 1 januari 2007 € 475,- per maand en met ingang van 1 januari 2007 € 500,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs Van den Dungen, Wammes en Van Zutphen en is op 27 maart 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.