ECLI:NL:GHARN:2007:BA2594

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/065
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-van Hees
  • A. Vaessen
  • J. Spek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet-naleving van de informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 maart 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant, die in financiële problemen verkeerde, had eerder een schuldsaneringsregeling aangevraagd die door de rechtbank Arnhem was goedgekeurd. Echter, tijdens de toelatingszitting had de appellant verzuimd om een belangrijke schuld aan de gemeente [A] van € 23.408,19 te melden, die voortkwam uit een terugvordering van bijstandsuitkeringen. Deze schuld was ontstaan door het niet melden van zijn activiteiten met betrekking tot de autohandel van zijn broer, wat leidde tot de conclusie dat de appellant niet te goeder trouw was geweest.

Het hof overwoog dat de beëindigingsgrond van artikel 350 lid 3 onder c van de Faillissementswet niet beperkt is tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet. Het hof stelde vast dat de appellant op de hoogte was van de terugvordering van de gemeente en dat hij deze informatie had moeten delen tijdens de toelatingszitting. Het hof concludeerde dat de appellant zijn informatieplicht had geschonden, wat leidde tot de beslissing om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.

De rechtbank had eerder de regeling beëindigd op basis van deze informatieplicht, en het hof bekrachtigde dit vonnis, maar vernietigde de toepassing van artikel 352 lid 2 Fw. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Arnhem voor de benoeming van een rechter-commissaris en curator in het faillissement van de appellant. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om het verzoek van de appellant toe te wijzen, waardoor het hoger beroep faalde.

Uitspraak

12 maart 2007
eerste civiele kamer
rekestnummer 2007/65
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. A.Th.L. van der Meulen.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 6 februari 2006 is ten aanzien van appellant (hierna te noemen: [appellant]) de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. D.M.I. de Waele en tot bewindvoerder S. Berktas.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 18 januari 2007 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 onder c Faillissementswet (hierna: Fw), met toepassing van artikel 352 lid 2 Fw.
1.3 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 23 januari 2007 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 29 januari 2007 van de procureur en de brief met bijlagen van naar het hof begrijpt 8 februari 2007 van de bewindvoerder, S. Oosterhof-Berktas.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2007, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn procureur. Voorts is verschenen M. Lakhloufi, die, na het afleggen van de eed, is opgetreden als tolk in de Marokkaanse taal. Voorts is verschenen de waarnemend bewindvoerder M. de Vries.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] beëindigd, omdat [appellant] ten tijde van de toelatingszitting geen mededeling heeft gedaan van een fraudevordering van € 23.408,19 van de gemeente [A]. Aangezien [appellant] ten aanzien van het ontstaan van deze schuld niet te goeder trouw is geweest, zou hij bij bekendheid hiervan op de toelatingszitting niet zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.2 [appellant] betwist dat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente [A]. [appellant] heeft tot medio 2005 een aantal auto's op zijn naam gehad ten behoeve van zijn broer die in Spanje woont. De marktwaarde van deze auto's was nagenoeg nihil en [appellant] heeft van de autohandel van zijn broer nooit enige inkomsten gehad. De gemeente [A] heeft dan ook ten onrechte in december 2005 een bedrag van € 40.224,-- aan bijstandsuitkering teruggevorderd. [appellant] heeft tegen deze beslissing van de gemeente [A] bezwaar gemaakt, als gevolg waarvan de vordering van de gemeente teruggebracht is tot € 23.408,19. [appellant] heeft bij het huisbezoek van de bewindvoerder mededeling gedaan van het bestaan van een kleine vordering van de gemeente. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht, waarom hij meende dat het slechts om een klein bedrag ging. Hij ging er op dat moment van uit, dat enkel de geringe inkomsten die met de autohandel waren behaald, zouden worden teruggevorderd. Na de melding van de vordering van de gemeente zou de bewindvoerder hebben aangegeven dat hij geen beroep hoefde in te stellen, omdat deze vordering zou worden meegenomen in de schuldsaneringsregeling. [appellant] ging ervan uit dat hij daarmee geen belang meer had bij voortzetting van de procedure en heeft geen beroep meer ingesteld tegen de beslissing van de gemeente. [appellant] is ervan overtuigd dat – indien hij wel beroep had ingesteld tegen de beslissing van de gemeente [A] – het misverstand zou zijn opgelost en de vordering van de gemeente zou zijn afgewezen.
[appellant] voert aan dat de miscommunicatie met de gemeente is ontstaan doordat hij de Nederlandse taal nauwelijks machtig is.
3.3 De bewindvoerder voert aan dat de fraudevordering tijdens de toelatingszitting niet bekend was. Tijdens het huisbezoek van de bewindvoerder heeft [appellant] wel melding gemaakt van een kleine vordering van de gemeente [A], maar niet aangegeven dat het een fraudevordering van duizenden euro's betrof. Indien dit tijdens het huisbezoek wel zou zijn besproken, zou dit voor de bewindvoerder een reden geweest zijn te verzoeken de regeling tussentijds te beëindigen, omdat dit ook al bij de aanvraag had moeten worden gemeld. De bewindvoerder betwist dat zij [appellant] heeft geadviseerd geen beroep in te stellen tegen de beslissing van de gemeente [A]. Juist de advocaat die [appellant] heeft bijgestaan tijdens de bezwaarprocedure heeft in haar brief van 8 augustus 2006 aan hem medegedeeld dat er geen beroep is ingesteld omdat dit naar haar mening kansloos was.
3.4 Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [appellant] heeft op 21 december 2005, nog vóór de zitting van de rechtbank waarop het verzoek tot toelating is behandeld, een brief van de gemeente [A] ontvangen, waarin de gemeente aangaf een bedrag van € 40.224,10 te zullen terugvorderen wegens uitkeringsfraude. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat de rechtbank hem tijdens de toelatingszitting gevraagd heeft of er nog meer vorderingen te verwachten waren. Hij heeft verklaard dat hij deze vraag negatief heeft beantwoord, omdat hij ervan uitging dat hij een en ander aan de gemeente zou kunnen uitleggen en de gemeente de vordering dan zou intrekken. Na bezwaar van [appellant] tegen de beslissing van de gemeente heeft deze haar vordering teruggebracht tot € 23.408,19. Blijkbaar op advies van zijn advocaat heeft [appellant] hiertegen geen beroep ingesteld, omdat hij zijn stellingen dat hij de auto's voor zijn broer onder zich had en uit de autohandel van zijn broer geen inkomsten heeft ontvangen, niet kon bewijzen. Daarmee staat de schuld van € 23.408,19 aan de gemeente [A] in verband met terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand wegens bedrijfsmatige activiteiten rechtens vast.
3.5 Het hof overweegt als volgt. De toepassing van de beëindigingsgrond van artikel 350 lid 3 onder c Fw is niet beperkt tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet. In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste kamer (Kamerstukken I 1997/1998, 22 969 en 23 429, nr. 297, blz. 8) wordt hierover opgemerkt dat ook als de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt, welke ontbrekende gegevens leiden tot een onterechte toegang tot de regeling, het verzwijgen daarvan (aan de bewindvoerder en/of rechter en/of schuldeisers) tijdens de regeling misbruik oplevert.
[appellant] was ten tijde van de toelatingszitting op de hoogte van het feit dat de gemeente [A] een zeer aanzienlijk bedrag zou gaan terugvorderen wegens ten onrechte uitgekeerde bijstand. Hoewel de rechtbank tijdens de toelatingszitting uitdrukkelijk heeft gevraagd naar het bestaan van overige vorderingen, heeft [appellant] het bestaan van deze schuld verzwegen.
Vaststaat dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente wegens het schenden van zijn informatieplicht. Hij had uit eigen beweging melding moeten maken van zijn activiteiten met betrekking tot de auto's. Bij bekendheid van deze schuld op de toelatingszitting zou hij niet zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Op grond van het voorgaande is het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in voormelde nadere memorie van antwoord, welke een grond oplevert om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw. In zoverre faalt het hoger beroep en dient het vonnis van de rechtbank te worden bekrachtigd.
3.6 Anders dan de rechtbank (in navolging van de rechter-commissaris) ziet het hof geen reden het bepaalde in artikel 352 lid 2 Fw toe te passen en daarmee voorbij te gaan aan het bepaalde in artikel 354 lid 3 Fw. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve op dit punt worden vernietigd. Dit heeft als gevolg dat [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zal komen te verkeren zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
3.7 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen is onvoldoende gebleken.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 18 januari 2007 ten aanzien van het oordeel dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds moet worden beëindigd omdat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht (artikel 350 lid 3, aanhef en onder c Fw),
vernietigt voornoemd vonnis met betrekking tot de toepassing van artikel 352 lid 2 Fw en, in zoverre opnieuw recht doende:
verstaat dat [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zal komen te verkeren zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
verwijst de zaak naar de rechtbank Arnhem voor benoeming van een rechter-commissaris en een curator in het faillissement van [appellant].
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Vaessen en Spek en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2007.