20 maart 2007
pachtkamer
rolnummer 2006/565 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.B.R. Daniëls,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden sub 1 tot en met 7;
procureur: mr. W.D. Huizinga;
8. [geïntimeerde sub 8],
wonende te [woonplaats],
9. [geïntimeerde sub 9],
wonende te [woonplaats],
10. [geïntimeerde sub 10],
wonende te [woonplaats],
11. [geïntimeerde sub 11],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden sub 8 tot en met 11;
niet verschenen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 11 januari 2005 en 11 april 2006 die de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, pachtkamer (hierna: de pachtkamer), tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in conventie, gedaagde in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie en geïntimeerden sub 1 t/m 7 als eisers in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 9 mei 2006 aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, en heeft hij bewijs aangeboden.
Hij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. schriftelijk vast zal leggen de tussen [appellant] als pachter en geïntimeerden als verpachters bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel bouwland, kadastraal bekend Gemeente [plaatsnaam], sectie C, nummer 130, oppervlakte 0.84.65 ha voor een bedrag ad € 254,60, althans een door het hof in goede justitie te bepalen pachtprijs;
2. geïntimeerden zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Geïntimeerden sub 8 – 11 zijn in hoger beroep niet verschenen.
Bij memorie van antwoord hebben de geïntimeerden 1 tot en met 7 (hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden 1 t/m 7]) de grieven bestreden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof de grieven van [appellant] zal verwerpen en de vonnissen waarvan beroep zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van, bedoeld zal zijn, het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De pachtkamer heeft in haar vonnis van 11 januari 2005 op de pagina’s 1 en 2 onder 1 tot en met 7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De zaak gaat, kort gezegd, over het volgende. [appellant] en geïntimeerden zijn de kinderen van [A.] (hierna: vader) en [B.] (hierna: moeder). Moeder is in 1981 overleden en vader in 1992. Partijen zijn erfgenamen. De vordering van [appellant] strekt tot schriftelijke vastlegging van, naar [appellant] heeft gesteld, de mondelinge pachtovereenkomst die hij in 1984 met zijn vader [A.] is aangegaan met betrekking tot het in 2.2 genoemde perceel. [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben betwist dat een pachtovereenkomst is gesloten en verzetten zich tegen de gevraagde vastlegging. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering na bewijslevering afgewezen.
4.2 Met de eerste grief richt [appellant] zich, kort samengevat, tegen de door de pachtkamer aan hem gegeven bewijsopdracht.
4.3 Ter toelichting op de grief voert [appellant] onder meer aan dat vaststaat dat vader aan [appellant] het perceel in gebruik heeft gegeven voor een tot de landbouw betrekkelijk doel en [appellant] hiervoor een tegenprestatie heeft betaald. Uit artikel 1, eerste lid onder d Pachtwet (Pw.) vloeit volgens [appellant] voort dat deze overeenkomst een pachtovereenkomst is en dat het niet erom gaat of er tussen [appellant] en vader wilsovereenstemming heeft bestaan; ook bij het ontbreken van wilsovereenstemming vloeit uit de in de Pachtwet opgenomen kenmerken voort dat een dergelijke overeenkomst gekwalificeerd moet worden als een pachtovereenkomst (memorie van grieven sub 13 en 14).
4.4 Het hof overweegt daaromtrent als volgt. [appellant] miskent met de toelichting op de eerste grief dat het hier gaat om de vraag of sprake is van een pachtovereenkomst, zijnde een benoemde overeenkomst. Naast het bepaalde in de Pachtwet gelden voor de totstandkoming van een pachtovereenkomst de gebruikelijke algemene civielrechtelijke regels voor de totstandkoming van de overeenkomst. Wilsovereenstemming is derhalve vereist voor het bestaan van een pachtovereenkomst.
4.5 Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen (memorie van grieven sub 16) dat er reeds voldoende bewijs voor het bestaan van de pachtovereenkomst voorhanden is, zodat nadere bewijslevering overbodig was, moet deze stelling worden verworpen. [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben in eerste aanleg onder meer gemotiveerd betwist dat de betalingen van [appellant] aan vader te gelden hadden als tegenprestatie voor het gebruik van de grond (pachtgelden). Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat het betrof de terugbetaling door [appellant] aan de overige erfgenamen wegens overbedeling (conclusie van antwoord sub 5, conclusie van dupliek sub 3 en 4, memorie van antwoord sub 7 en 8). Uit de enkele omschrijving op de bankoverschrijvingen dat de betalingen van [appellant] aan vader betroffen “huur” en “pacht”, welke omschrijvingen afkomstig zijn van [appellant] zelf, kon naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat tussen [appellant] en vader wilsovereenstemming heeft bestaan over het sluiten van de door [appellant] gestelde pachtovereenkomst, zodat de pachtkamer met juistheid heeft kunnen oordelen dat bewijslevering van het sluiten van de overeenkomst noodzakelijk was.
4.6 Met de toelichting op de eerste grief sub 16 en 18 komt [appellant] op tegen de bewijslastverdeling. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv. volgt dat [appellant], die zich op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde overeenkomst beroept, de bewijslast draagt van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat hij met vader in of omstreeks 1984 een pachtovereenkomst heeft gesloten. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval uit een bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast zou voortvloeien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de eerste grief faalt.
4.7 Met de tweede grief komt [appellant] op tegen de bewijswaardering door de pachtkamer. De grief brengt mee dat het hof het in eerste aanleg geleverde bewijs opnieuw zal waarderen. Het hof stelt daarbij voorop dat, gelijk volgt uit artikel 1, lid 1 sub d Pw., voor de bestaanbaarheid van een pachtovereenkomst voldaan dient te zijn aan de voorwaarden dat:
a. de ene partij de andere partij in gebruik dient te verstrekken,
b. een hoeve of los land,
c. ter uitoefening van de landbouw en
d. tegen voldoening van een tegenprestatie.
4.8 Tussen partijen staat vast (vonnis 11 januari 2005 onder vaststaande feiten sub 3 en 5) dat [appellant] het onderhavige perceel los land in gebruik heeft ter uitoefening van de landbouw. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden sub b en c. De stelling van [appellant] dat vader dit perceel aan hem in gebruik heeft gegeven, staat als onvoldoende gemotiveerd betwist door [geïntimeerden 1 t/m 7] eveneens vast. Daarbij komt dat [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben erkend dat uit de jaarstukken van vader over 1984 blijkt dat vader het bedrijf heeft gestaakt en de machines c.a. aan [appellant] heeft overgedragen (conclusie van antwoord sub 4). In de afgelegde getuigenverklaringen is overigens ook geen aanknopingspunt voor een ander oordeel te vinden.
Het verweer van [geïntimeerden 1 t/m 7] dat vader beschikkingsonbevoegd was, welk verweer hierna zal worden besproken, staat als zodanig niet in de weg aan het feitelijk in gebruik geven van de grond.
4.9 Vervolgens gaat het om de vraag of sprake is van het voldoen van een tegenprestatie. Uit de door [appellant] in het geding gebrachte afschriften van de betalingen aan vader blijkt dat hij in 1986 en sedert 1993 betalingen aan vader heeft verricht. De omschrijving van de reden voor de betaling varieert; in 1993, 2002 en 2003 wordt gesproken over “pacht”, in de andere jaren merendeels over “huur grond”. Uit deze afschriften kan worden afgeleid dat bedoelde betalingen betrekking hadden op het gebruik van het perceel. Dat [appellant] betaalde voor (het gebruik van) de grond volgt tevens uit de afgelegde getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 9]: “Ik wist ook dat [appellant] al enige jaren geld betaalde op een bankrekening van vader die door mijn oudste zus [geïntimeerde sub 10] werd beheerd. (...) Ik wist al voor 2001 dat [appellant] jaarlijks voor het gebruik van de grond betaalde.”, [geïntimeerde sub 10] (hierna mede: [geïntimeerde sub 10]): “(...) waarschijnlijk reden is geweest dat de spaarrekening waarop door [appellant] steeds de pacht is betaald ook bij mij in beheer is gekomen. (...) Volgens mij wist ook iedereen dat het geld dat verdeeld zou worden afkomstig was van de pachtbetalingen van [appellant].”, [geïntimeerde sub 1]: “Ik wist dat [appellant] regelmatig bedragen betaalde, nu eens cash en dan weer per bank. Die gelden werden beheerd door [geïntimeerde sub 10]. Ofschoon ik wel wist dat [appellant] die betalingen deed heb ik daar nooit naar gevraagd.”, [geïntimeerde sub 2]: “Het was mij bekend dat [appellant] regelmatig een geldbedrag betaalde op een rekening die nog op naam van vader stond. Volgens mij was dat voor het gebruik van de grond.”, [geïntimeerde sub 8]: “Wat ik wel weet, en ook al jaren wist, was dat [appellant] pacht betaalde (...)”.Voorts is niet aangevoerd of gebleken dat vader de omschrijvingen op de bankoverschrijvingen heeft betwist en moet, bij gebreke van enige andersluidende indicatie uit getuigenverklaringen en de gedingstukken, worden aangenomen dat vader deze betalingen van meet af aan heeft aanvaard.
4.10 Dat de betalingen betroffen de terugbetaling door [appellant] aan de overige erfgenamen wegens overbedeling, zoals [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben aangevoerd (conclusie van antwoord sub 5, conclusie van dupliek sub 3 en 4, memorie van antwoord sub 7 en 8), vindt geen steun in de getuigenverklaringen. De enkele omstandigheid dat het saldo van de rekening waarop [appellant] de betalingen verrichtte in 2001 is gebruikt om betalingen te doen aan een viertal erfgenamen, die kennelijk nog niet (geheel) hun erfdeel hadden ontvangen, zoals [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben aangevoerd (conclusie van antwoord sub 5 en productie 2), brengt niet mee dat de betalingen van [appellant] betrekking hadden op het ongedaan maken van een overbedeling aan zijn zijde. Het verweer dat het gaat om terugbetaling wegens overbedeling geeft verder geen verklaring voor de betalingen die [appellant] vóór het overlijden van vader heeft verricht. Uit voornoemde productie 2 volgt immers dat de uitbetaling aan de genoemde erven betrekking had op de nalatenschap van vader ([A.]).
Het verweer van [geïntimeerden 1 t/m 7] wordt derhalve verworpen.
4.11 [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben ook overigens geen deugdelijke verklaring voor de betalingen door [appellant] aan vader gegeven. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat sprake is van het voldoen van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 1 Pw..
4.12 Nu op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft te gelden dat de overige onder 4.7 genoemde voorwaarden van artikel 1 Pw. zijn vervuld, is in deze voldaan aan de essentialia van de pachtovereenkomst. Voor zover niet reeds daarin de wilsovereenstemming tussen vader en [appellant] besloten zou liggen, volgt dit naar het oordeel van het hof genoegzaam uit de getuigenverklaringen van partijgetuige [appellant] en [geïntimeerde sub 10] (“[geïntimeerde sub 10] ").
4.13 [appellant] heeft verklaard: “In 1982 is mijn moeder overleden. Mijn vader was toen al 68 jaar. Hij wilde zijn bedrijf langzaam gaan afbouwen. Ik kwam net van school en ik voelde daar wel iets voor. (...) Op een dag in 1984 zijn mijn vader en ik aan de tafel gaan zitten met de bedoeling om afspraken te maken over de bedrijfsovername. Mijn vader zei dat ik een bedrag aan pacht aan de Heidemij moest betalen en een bedrag aan pacht aan hem voor het thans in het geschil zijnde perceel. Dat was toen een bedrag van f 600,--. Vader heeft die grond aan mij verpacht omdat hij wilde dat die grond bij de bedrijfsvoering betrokken zou blijven. (...) Het bedrag dat ik aan vader moest betalen was afgeleid van de pachtsom per hectare die hij aan de Heidemij moest betalen. (...) Wij hebben er toen niet aan gedacht om de pachtovereenkomst op papier te zetten. (…) Nadat vader was overleden ben ik bij de notaris geweest die mij adviseerde verder niets te doen (...) Wel adviseerde hij mij om de pacht via de bank te betalen. Dat heb ik toen gedaan. Trouwens ook voor 1992 heb ik sedert 1984 aan mijn vader steeds via de bank betaald. (…)”
[geïntimeerde sub 10] heeft verklaard: “Ik heb altijd het gevoel gehad dat mijn vader mij als een soort vertrouwenspersoon zag. Zelf denk ik dat dat komt omdat ik de oudste was. Zo weet ik dat mijn vader tegen mij gezegd heeft dat hij zijn grond aan [appellant] had verpacht. Ik weet niet meer precies wanneer hij dat tegen mij heeft verteld, maar ik vermoed dat het tijdens een van die keren is geweest dat hij bij mij thuis kwam. Mijn vader woonde toen in [plaatsnaam]. (...)”. Daarmee heeft zij de verklaring van [appellant] als partijgetuige genoegzaam ondersteund. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om aan de verklaring van [geïntimeerde sub 10] beperkte betekenis toe te kennen omdat zij naast [appellant] zou staan, zoals de pachtkamer heeft overwogen. Dat deze getuige tegen toewijzing van de vordering geen bezwaar heeft, naar het hof begrijpt omdat zij in de procedure niet is verschenen, doet geen afbreuk aan haar verklaring. Het hof ziet ook geen andere redenen waarom aan haar verklaring beperkte bewijskracht zou moeten worden toegekend.
4.14 De andere getuigen hebben in dit verband onder meer als volgt verklaard.
[geïntimeerde sub 1]: “Met mijn vader heb ik nooit gesproken over eventuele pacht van het stuk grond aan [appellant]. (...) Met [appellant] heb ik daar nooit over gesproken.”, [geïntimeerde sub 4]: “Mijn vader heeft nooit met mij gesproken over de herkomst van de gronden die hij bewerkte. (...) Vader heeft mij ook nooit gezegd dat hij grond aan [appellant] zou hebben verpacht. Ook [appellant] heeft mij dat nooit verteld. “, [geïntimeerde sub 2]: ”Met vader heb ik eigenlijk nooit gepraat over de landerijen waarop hij zijn boerenbedrijf uitoefende. (...) Mijn vader heeft mij nooit verteld dat hij het stukje eigendomsgrond aan [appellant] zou hebben verpacht, terwijl [appellant] mij nooit heeft verteld dat hij dat stukje van vader zou hebben gepacht.”, [C.]: “Mijn schoonvader of schoonmoeder heeft echter nooit tegen mij gezegd dat zij het stukje grond aan [appellant] zouden hebben verpacht. Evenmin heeft [appellant] ooit tegen mij gezegd dat hij dat stukje van zijn ouders of van zijn vader zou hebben gepacht.”, [geïntimeerde sub 11]: ”Ik ben er niet bij geweest toen [appellant] naar zijn zeggen afspraken met vader heeft gemaakt over pacht. Ik heb ook nooit van vader gehoord dat hij zijn grond aan [appellant] had verpacht.”, [geïntimeerde sub 9]: ” (…) In 1983 ben ik getrouwd, maar ik was al enige tijd tevoren het huis uit gegaan. Ik ben dan ook niet tegenwoordig geweest bij gesprekken tussen mijn vader en mijn broer [appellant] over de eigendomsgrond van mijn vader. Ook ben ik door mijn vader nooit betrokken bij de bedrijfsoverdracht aan [appellant]. (...) Ik wist dat vader een stukje eigendomsgrond had, dat gelegen was tegenover de boerderij. Ik wist dat al toen vader nog leefde. Ook wist ik dat [appellant] die grond in gebruik had, maar ik weet niet op grond van welke afspraak (…).”, [geïntimeerde sub 8]: “Ik ben in 1980 getrouwd en het huis uitgegaan. Ik heb nooit van vader gehoord dat hij zijn grond aan [appellant] zou hebben verpacht.”
4.15 Dat, zoals volgt uit deze verklaringen, de te bewijzen verpachting niet met deze getuigen is besproken of niet aan hen is meegedeeld, betekent niet dat deze verpachting niet heeft plaatsgevonden, maar slechts dat de getuigen daarvan geen kennis droegen en staat daarmee aan het als juist aannemen van de verklaringen van [appellant] en [geïntimeerde sub 10] niet in de weg. Deze getuigen hebben ook niet uitdrukkelijk het aangaan van een pachtovereenkomst weersproken. Zij hebben evenmin enige (afdoende) verklaring gegeven voor de, in hun ogen al dan niet bestaande, grondslag van het gebruik van de grond door [appellant], terwijl aan hen bekend was dat de grond eigendom was van de ouders, zoals reeds volgt uit de successieaangifte van juli 1982 ter zake van het overlijden van moeder (productie 15 bij conclusie van repliek in conventie).
4.16 Voor zover een deel van deze getuigen heeft verklaard dat zij niet op de hoogte waren van de betalingen die door [appellant] op de rekening van vader zijn verricht, staat dit niet in de weg aan het voor juist aannemen van de verklaringen van [appellant] en [geïntimeerde sub 10]. Dat de betalingen wel degelijk hebben plaatsgevonden blijkt uit de overgelegde bankafschriften.
4.17 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van het hof dat sprake was van wilsovereenstemming tussen vader en [appellant] en dat deze wilsovereenstemming zag op de totstandkoming van een pachtovereenkomst.
Anders dan de pachtkamer in eerste aanleg komt het hof daarmee tot het oordeel dat het bewijs door [appellant] is geleverd. Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen. Niet alleen ontbreekt in hoger beroep een (tegen)bewijsaanbod van de zijde van [geïntimeerden 1 t/m 7] maar het had, nu in eerste aanleg uitvoerige getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, op de weg van [geïntimeerden 1 t/m 7] gelegen om in hoger beroep nader gespecificeerd aan te geven op welke punten verdere (tegen)bewijslevering zou kunnen plaatsvinden, hetgeen zij niet hebben gedaan.
4.18 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep niet prijsgegeven verweren van [geïntimeerden 1 t/m 7] alsnog beoordeeld dienen te worden. Tussen partijen staat vast dat vader en moeder in gemeenschap van goederen gehuwd waren en het perceel daarmee eigendom was van vader en moeder gezamenlijk en dat na het overlijden van moeder het perceel deel uitmaakte van de onverdeelde boedel, zoals ook bevestiging vindt in de voornoemde successieaangifte. [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben aangevoerd dat er geen machtiging was aan een van de erfgenamen van moeder om beheers- en beschikkingshandelingen ten aanzien van de onverdeelde boedel te verrichten, dat vader niet namens alle erven mocht beschikken over de grond, dat de andere erven geen toestemming voor de verpachting hebben gegeven en dat vader dan ook beschikkingsonbevoegd was om een pachtovereenkomst met [appellant] aan te gaan, zodat deze niet aan de andere erfgenamen kan worden tegengeworpen (conclusie van antwoord sub 3, conclusie van dupliek sub 1, memorie van antwoord sub 7).
4.19 Het verweer van [geïntimeerden 1 t/m 7] faalt. Uit de getuigenverklaringen van [appellant] en [geïntimeerde sub 10] volgt dat vader bij het aangaan van de pachtovereenkomst op eigen naam is opgetreden. De beheers- en beschikkingsbevoegdheid van vader betreft niet de geldigheid van die overeenkomst, maar slechts de vraag of vader tot nakoming in staat was indien de andere deelgenoten zich daartegen zouden hebben verzet. [geïntimeerden 1 t/m 7] hebben niets aangevoerd omtrent een uiterste wil waarbij vader over zijn nalatenschap heeft beschikt en/of over verwerping van de nalatenschap door een of meer van hen, zodat zij vader in beginsel in alle voor overgang vatbare rechten en verplichtingen zijn opgevolgd. Redenen waarom dit beginsel ten aanzien van de onderhavige pachtovereenkomst uitzondering zou moeten lijden, zijn door [geïntimeerden 1 t/m 7] niet aangevoerd. Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe dat ook als vader bij het aangaan van de pachtovereenkomst mede op naam van de andere deelgenoten zou zijn opgetreden, zonder dat die deelgenoten daarmee hadden ingestemd, het hiervoor bedoelde beginsel tot gevolg heeft dat thans [geïntimeerden 1 t/m 7] aan de pachtovereenkomst gebonden zijn. Voor dit laatste verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1968, NJ 1969, 194.
4.20 Voor zover [geïntimeerden 1 t/m 7] in eerste aanleg hebben betwist dat [appellant] het perceel persoonlijk in gebruik had (conclusie van dupliek in conventie sub 2), wordt dit verweer bij gebreke van een genoegzame onderbouwing verworpen, nu dit verweer zonder toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen is met de erkenning bij akte uitlating producties (sub 1) en memorie van antwoord (sub 7) dat [appellant] de grond in gebruik heeft. Ook in de afgelegde getuigenverklaringen is voor het verweer geen steun te vinden.
Het bij akte uitlating producties (sub 1) door [geïntimeerden 1 t/m 7] ingenomen standpunt dat het erkende gebruik van het perceel door [appellant] niet zag op gebruik ten behoeve van diens boerenbedrijf, is niet onderbouwd en vindt evenmin steun in de getuigenverklaringen. Getuige [geïntimeerde sub 1] heeft daarentegen verklaard dat hij gezien heeft dat [appellant] op het perceel “een paar jaar achtereen prei (…) geteeld heeft.” Daarbij komt nog dat dit verweer zonder toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen is met de opmerking in de memorie van antwoord (sub 7) dat niet is gebleken dat vader instemde “met dat gebruik als bouwland”, waaruit een agrarisch gebruik door [appellant] lijkt voort te vloeien. Ook dit verweer wordt daarom verworpen.
4.21 De devolutieve werking, waarbij het geschil in volle omvang aan het oordeel van de appelrechter wordt onderworpen, verzet zich tegen terugwijzing naar de rechter in eerste aanleg, zoals door [geïntimeerden 1 t/m 7] is verzocht (memorie van antwoord sub 16). Het hof zal de zaak zelf afdoen.
4.22 Wel brengt deze devolutieve werking met zich dat aan de beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie van [geïntimeerden 1 t/m 7] wordt toegekomen. De gestelde voorwaarde, te weten dat het bestaan van een pachtovereenkomst met [appellant] moet worden aangenomen, is immers vervuld.
[geïntimeerden 1 t/m 7] hebben gevorderd de pachtprijs te verhogen tot een algemeen gebruikelijk peil, gebaseerd op de gebruikelijke pachtprijs van vergelijkbare grond in de nabijheid van het gepachte perceel omdat deze te laag is en niet is geïndexeerd (conclusie van voorwaardelijke eis in reconventie, sub 7 en petitum en conclusie van voorwaardelijke repliek in reconventie, sub 8). [appellant] heeft zich hiertegen verzet.
4.23 Het hof stelt voorop dat niet is aangevoerd of gebleken dat de pachtovereenkomst een regeling met betrekking tot wijziging van de pachtprijs bevat. Eenzijdige wijziging is daarmee niet mogelijk, terwijl van overeenstemming tussen partijen tot aanpassing van de pachtprijs geen sprake is. Voor zover [geïntimeerden 1 t/m 7] de vordering hebben gebaseerd op de artikelen 19 en 19a Pw. (conclusie van voorwaardelijk repliek in reconventie sub 9) moet deze aanstonds worden afgewezen omdat deze bepalingen zien op een vaststelling door de grondkamer en niet door de pachtkamer. Voor zover de vordering zou zijn gebaseerd op (een van) de artikelen 15 - 18 Pw. wordt deze eveneens afgewezen. Niet gesteld of gebleken is dat zich een der situatie(s) voordoet waarop de artikelen 17 of 18 Pw., die zien op de vordering van de verpachter, betrekking hebben. Wijziging van de pachtprijs op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de pachter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten is ten slotte niet mogelijk, nu artikel 19b Pw. wijziging op grond van artikel 6:258 BW uitsluit. De reconventionele vordering moet daarom worden afgewezen.
4.24 Grief 2 slaagt, zodat het bestreden eindvonnis moet worden vernietigd en de gevorderde vastlegging van de pachtovereenkomst alsnog wordt toegewezen. De vordering in reconventie wordt afgewezen.
4.25 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, pachtkamer, van 11 januari 2005;
vernietigt het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, pachtkamer, van 11 april 2006 en doet opnieuw recht:
legt vast de tussen [appellant] als pachter en geïntimeerden als verpachters bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel bouwland, kadastraal bekend Gemeente [plaatsnaam], sectie C, nummer 130, oppervlakte 0.84.65 ha voor een bedrag ad € 254,60 per jaar;
wijst, zowel in conventie als in reconventie, het meer of anders gevorderde af;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van Osch en Van der Beek en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2007.