3 april 2007
derde civiele kamer
rolnummer 03/119
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellant sub 1] en
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.W. Kobossen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Haaksbergen,
zetelend te Haaksbergen,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 7 juni 2000, 29 november 2000 en 28 augustus 2002 die de rechtbank Almelo tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de gemeente) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 26 november 2002 de gemeente aangezegd van het vonnis van 28 augustus 2002 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2 De gemeente heeft daarna een akte genomen.
2.3 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover [appellanten] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen (dictum IV) en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, deze vorderingen alsnog zal toewijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten van de eerste aanleg, voorzover niet toegewezen, en in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen in hoger beroep, althans hen deze zal ontzeggen, de vonnissen van 7 juni 2000, 29 november 2000 en 28 augustus 2002 zal bekrachtigen met veroordeling van Mouthaan in de kosten van beide instanties.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 november 2000 onder 2a. tot en met 2g. feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellanten] waren eigenaar van een zomerhuisje gelegen aan de [adres] in het bungalowpark Buurserbeek. De gemeente was van oordeel dat [appellanten] op dat adres in strijd met de planvoorschriften bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan hun hoofdverblijf hadden. Bij besluit van 13 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: B&W) [appellanten] gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit de permanente bewoning van het zomerhuisje te staken op verbeurte van een dwangsom van ? 5000,- per maand, tot een maximum van ? 100.000,-. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bezwaar gemaakt dat B&W bij besluit van 1 juni 1999 ongegrond hebben verklaard.
Vervolgens hebben B&W op 13 juli 1999 onder verwijzing naar het besluit van 13 januari 1999 een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellanten] wegens een verbeurde dwangsom van ? 5.000,-. [appellanten] zijn in verzet gekomen tegen dit dwangbevel.
De rechtbank, sector bestuursrecht, heeft het tegen het besluit van 1 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waartegen [appellanten] hoger beroep hebben ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) heeft bij uitspraak van 25 juli 2001 het hoger beroep gegrond verklaard, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit alsnog vernietigd en B&W opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Daarop hebben B&W op 30 oktober 2001, dus hangende de verzetprocedure bij de rechtbank Almelo, een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van [appellanten] en hebben zij het door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 januari 1999 tot het opleggen van een dwangsom aan [appellanten] herroepen met ingang van 22 januari 1999. Het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 15 april 2002 gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover in dat besluit de bezwaren van [appellanten] ongegrond zijn verklaard. De gemeente is op 4 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard in het door haar hiertegen ingestelde hoger beroep.
Bij akte van 23 januari 2002 hebben [appellanten] hun eis vermeerderd met een vordering tot betaling van € 340,34 in verband met de in de bezwaarschriftenfase gemaakte kosten van rechtsbijstand en met een vordering tot betaling van € 6.806,70 in verband met een verminderde verkoopopbrengst van het zomerhuisje.
4.2 De rechtbank heeft de vordering voor zover betrekking hebbend op het dwangbevel toegewezen en het dwangbevel buiten invordering gesteld. Voor het overige heeft de rechtbank [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die niet-ontvankelijk verklaring (rov. 5) komen [appellanten] op. Het hof leest de toelichting op grief I in samenhang met grief II en de toelichting daarop en zal deze gezamenlijk behandelen.
4.3 De eerste vraag in het hoger beroep is of de eiser in een verzetprocedure conform artikel 5:26 derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) slechts de mogelijkheid heeft om verzet tegen het dwangbevel te doen, strekkende tot al dan niet partiële buiten werking stelling van het dwangbevel, of dat eiser in deze procedure ook andere (civiele) vorderingen in rechte geldend kan maken. Onder verwijzing naar HR 31 januari 1992, NJ 1992, 788, welk arrest betrekking heeft op verzet tegen een dwangbevel op grond van de Invorderingswet 1845, oordeelt het hof dat noch de Awb, noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat [appellanten], in verzet komend tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, in datzelfde geding schadevergoeding vorderen op grond van onrechtmatigheid samenhangend met het genomen dwangsombesluit. De proceseconomie is hiermee gediend. Dat de wetgever in het op dit moment aanhangige wetsvoorstel “Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht)” in plaats van de verzetprocedure een bestuursrechtelijke procedure heeft geregeld, zoals de gemeente heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
4.4 [appellanten] vorderen enerzijds schadevergoeding wegens de in de beide bezwaarfasen gemaakte kosten van rechtsbijstand. Anderzijds stellen zij dat “acties” van de gemeente tezamen met negatieve publiciteit tot gevolg hebben gehad dat de opbrengst van het in 2001 verkochte zomerhuisje € 6.806,70 lager is geweest dan van vergelijkbare, in die tijd verkochte zomerhuisjes in het bungalowpark Buurserbeek.
4.5 Ten aanzien van de kosten van bezwaar heeft de gemeente aangevoerd dat ten tijde van de onderhavige twee beslissingen op bezwaar de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures nog niet in werking was getreden. Op dat moment was regel dat alleen aanspraak kon worden gemaakt op de kosten van rechtsbijstand indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat gezegd moet worden dat een bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Hiervan is geen sprake geweest, zodat deze vordering van [appellanten] moet worden afgewezen, aldus de gemeente.
[appellanten] hebben daarentegen onder verwijzing naar HR 17 december 1999, NJ 2000, 87 (Groningen/Raatgever), gesteld dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.6 Het hof overweegt het volgende. Tot tweemaal toe heeft een bestuursrechter (ABRS respectievelijk rechtbank) onherroepelijk geoordeeld dat B&W de volledige heroverweging die in de bezwaarfase dient plaats te vinden, hebben miskend door ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 1 juni 1999 de inmiddels gewijzigde omstandigheden niet in hun besluitvorming te betrekken, en de beslissing op bezwaar vernietigd. In deze concrete omstandigheden staat daarmee vast dat B&W jegens [appellanten] toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld. Dit leidt tot schadeplichtigheid van de gemeente.
4.7 In de bezwaarschriftenfase hebben [appellanten] zich juridisch laten bijstaan. Zij hebben stukken doen opstellen en zich laten vertegenwoordigen bij een hoorzitting. Naar het oordeel van het hof was het redelijk dat [appellanten] zich tot professionele rechtshulp hebben gewend. In het licht van de niet betwiste werkzaamheden komt het gevorderde bedrag van € 340,34 het hof redelijk voor. Deze vordering zal worden toegewezen.
4.8 Met betrekking tot de gestelde verminderde verkoopopbrengst van het zomerhuisje oordeelt het hof met de gemeente dat niet voldoende duidelijk is welk toerekenbaar onrechtmatig handelen [appellanten] aan de schadeplichtigheid van de gemeente ten grondslag leggen. De niet gespecificeerde bewering dat ambtenaren van de gemeente keer op keer de pers hebben opgezocht en artikelen in de lokale en regionale dagbladen hebben laten plaatsen, zoals [appellanten] stellen en de gemeente betwist, hebben [appellanten], ook nadat de gemeente had gesteld geen invloed te hebben gehad op de publicaties in de media, op geen enkele wijze met feiten en omstandigheden onderbouwd. De publicaties zijn ook niet overgelegd. Die stelling is daarom reeds te vaag. Voor zover in de pers is geschreven over het handhavingsbeleid van de gemeente inzake het verbod op permanente bewoning van de zomerhuisjes op het bungalowpark Buurserbeek in het algemeen en het zomerhuisje van [appellanten] in het bijzonder, valt niet in te zien dat dit heeft geleid tot een waardedaling van het zomerhuisje van [appellanten], veroorzaakt door een toerekenbaar onrechtmatig handelen van de gemeente. Vast staat immers dat de zomerhuisjes niet permanent mogen worden bewoond en dat de gemeente daartegen handhavend mag optreden. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.9 Het door [appellanten] in dit verband gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat de door [appellanten] te bewijzen aangeboden stellingen, zo zij worden bewezen, niet tot een ander oordeel leiden.
4.10 Het voorgaande brengt mee dat voor zover de grieven opkomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] in de vermeerdering van eis deze terecht zijn voorgesteld. Inzoverre kan het dictum onder IV niet in stand blijven en zal het vonnis worden vernietigd.
De gevorderde kosten van rechtsbijstand inzake de bezwaarschriftenfase ten bedrage van € 340,34 zullen worden toegewezen. De vordering inzake de gestelde verminderde verkoopopbrengst van het zomerhuisje zal worden afgewezen. Weliswaar houdt de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank geen stand, maar omdat het grootste deel van de vermeerderde eis wordt afgewezen, dienen [appellanten] zelf de proceskosten inzake de akte van 23 januari 2002 te dragen. Grief I faalt derhalve.
4.11 Aangezien het grootste deel van de vordering van [appellanten], waarop het hoger beroep betrekking heeft, wordt afgewezen, zal het hof [appellanten] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 28 augustus 2002, voor zover [appellanten] (in het dictum onder IV) voor het overige niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 340,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 632,00 voor salaris van de procureur en op € 230,- voor griffierecht;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Vaessen en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2007.