ECLI:NL:GHARN:2007:BA4900

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/204
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van der Kwaak
  • M. Mannoury
  • S. Smeeïng-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementspauliana en de ontvankelijkheid van de curator in vorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de curator in zijn vorderingen tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante]. De curator had de vernietiging van twee overeenkomsten ingeroepen op basis van de faillissementspauliana, zoals bedoeld in artikel 42 van de Faillissementswet. De curator stelde dat de overeenkomsten nietig waren, omdat deze de crediteuren van de failliete boedel benadeelden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de curator ontvankelijk was in zijn vordering met betrekking tot de overeenkomsten van 13 december 2002 en 21 maart 2003, maar niet voor de overeenkomst van 27 maart 2003, waar [appellante] geen partij in was.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de curator niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat hij niet alle bij de overeenkomsten betrokken partijen had ingeschakeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de curator, door zowel een verklaring voor recht als een vordering tot betaling in te stellen, wel degelijk belang had bij zijn vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de curator zich enkel op het gebrek in de rechtshandeling mag beroepen ten behoeve van de boedel en dat de nietigheid slechts ten opzichte van de boedel intreedt. Dit betekent dat de beslissing ten aanzien van de betrokken partijen niet noodzakelijkerwijs gelijk hoeft te zijn.

Het hof heeft het hoger beroep van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op een aanzienlijk bedrag voor zowel salaris als verschotten. Deze uitspraak benadrukt de rol van de curator in faillissementen en de toepassing van de faillissementspauliana, evenals de noodzaak voor betrokken partijen om in rechte te worden betrokken bij dergelijke vorderingen.

Uitspraak

17 april 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/204
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
Mr. Christiaan Johannes Tijman,
wonende te Veenendaal,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fine Food Company B.V.,
geïntimeerde,
procureur: mr. T.J. van Veen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenvonnissen van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2005, 24 augustus 2005 en 25 januari 2006 gewezen tussen appellante (hierna te noemen “[appellante]") als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen “de curator”) als eiser. Deze vonnissen zijn in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 10 februari 2006 aangezegd van het vonnis van 25 januari 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de curator voor dit hof. Daarbij heeft [appellante] één grief geformuleerd en toegelicht, bewijs aangeboden en aangekondigd te zullen concluderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de curator niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen althans hem deze als ongegrond en onbewezen zal ontzeggen, met veroordeling van de curator in de kosten van beide instanties.
2.2 Ter rolzitting van 28 februari 2006 heeft [appellante] (mondeling) geconcludeerd overeenkomstig de eis zoals vervat in voormeld exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de curator de grief bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, onder veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.4 Daarna hebben partijen ter zitting van het hof van 17 augustus 2006 de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. A.M. van Dusseldorp, advocaat te Apeldoorn, en de curator door hemzelf, beiden aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
2.5 Ten slotte heeft de curator de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en is op verzoek van [appellante] en met instemming van beide partijen bepaald dat wat deze partij betreft recht zal worden gedaan op de door haar voorafgaand aan de pleidooien aan het hof overgelegde kopie van haar originele procesdossier.
3 De vaststaande feiten
3.1 De vaststaande feiten komen, kort samengevat en voor zover thans relevant, op het volgende neer.
3.2 Fine Food Company B.V. (verder te noemen: "FFC"), [appellante] en [A] B.V. (verder te noemen: "[A]") - welke laatste vennootschap, net als FFC, deel uitmaakte van de zogenaamde Rijfinvestgroep - hebben op 13 december 2002 een overeenkomst gesloten (verder: "de overeenkomst van 13 december 2002"), die onder meer het volgende inhield:
"21. Partijen stellen vast dat Fine Food Company nog een vordering heeft op [appellante] met betrekking tot het jaar 2001 en dat daar tegenover [appellante] nog een vordering heeft op [A] terzake het jaar 2001. Partijen komen overeen dat [appellante] haar vordering op [A] als voormeld mag verrekenen met haar schuld aan Fine Food Company, en vereffenen hun vordering voorzover mogelijk bij deze door ondertekening van deze overeenkomst. Dan resteert een vordering van [appellante] op [A] terzake diverse afrekeningen uit het jaar 2001. (…) De verrekening uit dit artikel resulteert in een vordering van [appellante] op [A] groot € 106.934,11.
De schulden van [A], Fine Food Company en Rijfinvest aan [appellante] luiden, met inachtneming van hetgeen in het vorige lid is gesteld, als volgt:
(…)
Het totaalbedrag van € 273.371,69 + P.M. zal worden vermeerderd c.q. verminderd met de helft van het verlies c.q. de winst van het kerstpakkettenproject 2002, en zal vervolgens worden verminderd met de winst van Fine Food Company B.V. over 2002. De hoofdelijke aansprakelijkheid van Fine Food Company voor de hiervoor gemelde schulden en kosten van de andere vennootschappen aan de vennootschappen van de [appellante] Groep is derhalve beperkt tot haar winst over 2002."
Een overeenkomst van 21 maart 2003 tussen onder meer FFC, [appellante] en [A] (verder: "de overeenkomst van 21 maart 2003") bevat onder meer de volgende bepalingen:
"6. Onverminderd de in artikel 5 van deze overeenkomst geformuleerde restantaanspraak op door de Rabobank ten onrechte verrekende gelden zal de vordering van [appellante] B.V. op [A] en Rijfinvest worden betaald door verrekening met de vordering van Fine Food Company op [appellante] terzake leveranties 2002 groot € 140.980,-- met welke verrekening Fine Food bij deze expliciet instemt, zodat de vorderingen van [appellante] op Fine Food en Rijfinvest en de vordering van Fine Food op [appellante] tot dit bedrag zijn verrekend en ten niet zijn gegaan.
7. Het dan nog resterende deel van de vordering van [appellante] op Rijfinvest en [A] wordt voldaan door eigendomsoverdracht en levering door ondertekening van deze akte van de aan Fine Food Company toebehorende voorraad goederen (…) Partijen stellen de waarde van deze voorraad vast op € 120.000,--.
8. Voor zover rechtens vereist teneinde de verrekening tussen de 3 partijen als genoemd in de artikelen 6 en 7 mogelijk te maken verklaart Fine Food Company zich met [A] en Rijfinvest hoofdelijk schuldenaar voor de schulden van [A] en Rijfinvest jegens [appellante] tot een maximumbedrag van € 260.980,--. (…)"
Ten slotte is een overeenkomst gesloten op 27 maart 2003, waarbij onder meer FFC en [A] - dus niet: [appellante] - waren betrokken (verder: "de overeenkomst van 27 maart 2003").
3.3 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 23 juli 2003 is FFC in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. Bij brieven van 4 en 5 januari 2005 heeft de curator jegens alle bij de drie voornoemde overeenkomsten betrokken partijen de rechtshandelingen uit die overeenkomsten vernietigd.
3.4 Vervolgens heeft de curator in een procedure tegen [appellante] bij de rechtbank gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten van 13 december 2002, 21 maart 2003 en 27 maart 2003 nietig zijn, voorts [appellante] te veroordelen om aan de curator een bedrag van € 264.262,71 (met wettelijke rente) te betalen en [appellante] te veroordelen in de kosten van de procedure (die van het gelegde beslag daaronder begrepen). [appellante] heeft als meest ver strekkende verweer naar voren gebracht dat de curator niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij met het oog op zijn vordering alle bij de voornoemde overeenkomsten direkt betrokken partijen in rechte had moeten betrekken en zich aldus - kort samengevat - beroepen op de toepasselijkheid van de zogenaamde exceptio plurium litis consortium.
3.5 De rechtbank heeft (in haar vonnis van 24 augustus 2005) allereerst overwogen dat, nu [appellante] geen partij is bij de overeenkomst van 27 maart 2003, de curator niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering voor zover hij een verklaring voor recht vordert dat deze overeenkomst nietig is, maar heeft (in haar bestreden vonnis van 25 januari 2006) de curator ontvankelijk geacht in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de overeenkomst van 13 december 2002 en de overeenkomst van 21 maart 2003.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In het onderhavige geschil gaat het in hoger beroep om de vraag of de curator ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de overeenkomst van 13 december 2002 en de overeenkomst van 21 maart 2003.
4.2 Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat van ondeelbaarheid van een rechtsverhouding in die zin dat daaromtrent door de rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn, sprake is indien het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in dezelfde zin luidt. Dit mag slechts worden aangenomen indien aard en inhoud van de rechtsverhouding en/of van de ingestelde vordering daartoe nopen, hetgeen meebrengt dat de vraag of van zodanige ondeelbaarheid kan worden gesproken, zich niet altijd leent voor beantwoording in algemene zin, aangezien de bijzonderheden van het gegeven geval van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.
4.3 In het onderhavige geval heeft de curator ter vernietiging van de twee genoemde overeenkomsten een beroep gedaan op de zogenaamde faillissementspauliana als bedoeld in artikel 42 Fw. De aard en inhoud van een op deze bepaling gebaseerde vordering - waarin onder meer besloten ligt dat slechts de curator zich (ten behoeve van de boedel) op het gebrek in de rechtshandeling mag beroepen, dat de nietigheid slechts ten opzichte van de boedel intreedt en dit slechts doet voor zover door de betrokken rechtshandeling crediteuren zijn benadeeld en dat de rechtsgevolgen van de nietigheid slechts ten opzichte van de boedel werken - brengt mee dat als een rechtshandeling door middel van een dergelijke vordering wordt aangetast, de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtshandeling betrokken partijen geenszins dezelfde behoeft te zijn.
4.4 Voor zover [appellante] in dit verband, met een uitdrukkelijk beroep op HR 12 juni 1987, NJ 1988,252, heeft betoogd dat de curator voor een declaratoir vonnis op straffe van niet-ontvankelijkheid alle bij de overeenkomsten direkt betrokken partijen in rechte had moeten betrekken, wordt dit beroep verworpen, reeds omdat in het onderhavige geval, anders dan in het door de HR berechte geval, door de curator niet alleen een verklaring voor recht wordt gevorderd maar ook een daarop gebaseerde vordering tot betaling jegens [appellante] wordt ingesteld, zodat hij reeds daarom - anders dan in het door de HR berechte geval - wel belang heeft bij zijn vordering, ook die tot verklaring voor recht, en daarin derhalve moet worden ontvangen.
4.5 Nu [appellante] voor het overige geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zal het door hem gedane bewijsaanbod worden gepasseerd.
5 De slotsom
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1 bekrachtigt het tussen partijen gewezen tussenvonnis van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2006;
6.2 verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere beslissing;
6.3 veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 9.789,- voor salaris procureur en op € 5.834,- voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Kwaak, Mannoury en Smeeïng-van Hees en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2007.