ECLI:NL:GHARN:2007:BA5658

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
VI 4/06 -2
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde invrijheidstelling en de toepassing van artikel 15a Sr in het geval van recidive en psychische stoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 18 april 2007 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder op 26 april 2006 veroordeeld voor zware mishandeling en andere feiten, gepleegd na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf. De vordering was gebaseerd op artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om de vervroegde invrijheidstelling uit te stellen indien de veroordeelde zich opnieuw schuldig maakt aan strafbare feiten.

Het hof overwoog dat de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in aanmerking moesten worden genomen. De psychiater E.P.K. Sikkens had in een rapportage aangegeven dat de veroordeelde lijdt aan een intermitterende explosieve stoornis, maar dat er geen sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het hof concludeerde dat, hoewel de vervroegde invrijheidstelling in principe achterwege kon blijven vanwege de gepleegde nieuwe feiten, de ernst van deze feiten en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde aanleiding gaven om de vordering slechts gedeeltelijk toe te wijzen.

De beslissing van het hof houdt in dat de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde zal worden uitgesteld, en dat deze pas zal plaatsvinden twee jaren na het tijdstip waarop die ten vroegste zou kunnen worden bevolen. Dit besluit is genomen in het kader van de wettelijke bepalingen en met inachtneming van de belangen van de samenleving en de veroordeelde zelf.

Uitspraak

VI-nummer: 04/06
Uitspraak: 18 april 2007
Gerechtshof te Arnhem
Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie.
Het hof heeft te beslissen op de op 7 juli 2006 ingekomen vordering van de officier van justitie te Den Haag van 5 juli 2006, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van:
[VEROORDEELDE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 4 april 2007 gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling geheel toe te wijzen.
Overwegingen
Grondslag van de vordering
De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij arrest van 7 mei 1999 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven.
Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken.
Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch is veroordeelde op 26 april 2006 ter zake van zware mishandeling, mishandeling en poging tot zware mishandeling met voorbedachte rade, telkens begaan tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en het opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, welke feiten zijn gepleegd op 22 augustus 2005 (feiten 1 en 2) en 7 december 2005 (feiten 3 en 4), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Veroordeelde heeft zich derhalve na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
Belang van de vordering
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, nu veroordeelde lijdende is aan een ziekelijke stoornis en hij in Nederland tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Toewijzing van de vordering zal dientengevolge geen redelijk belang dienen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Veroordeelde is blijkens het onherroepelijk geworden vonnis van 26 april 2006 veroordeeld voor feiten, gepleegd na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf, waarvoor, wat betreft de feiten 1 en 3, voorlopige hechtenis is toegelaten. Artikel 15a, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafrecht is in zoverre van toepassing. Het past dientengevolge in het thans vigerende wettelijke systeem dat de vervroegde invrijheidstelling in casu kan worden uitgesteld of achterwege kan worden gelaten. De gebruikelijke strafdoelen verzetten zich hier niet tegen. Het gegeven dat veroordeelde tot ongewenst vreemdeling in Nederland is verklaard, doet hieraan niet af. De persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde kunnen een rol spelen bij de vaststelling van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling, zoals ook blijkt uit de navolgende overweging.
Beoordeling van de vordering
Nu veroordeelde voor nieuwe feiten als voormeld veroordeeld is en het vonnis onherroepelijk is geworden, is het hof van oordeel dat is voldaan aan het gestelde bij artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling, in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting. Het hof heeft hierbij in het bijzonder de pro justitia rapportage van psychiater E.P.K. Sikkens, gedateerd 30 maart 2007, in aanmerking genomen. Uit deze rapportage volgt dat veroordeelde lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in de zin van een intermitterende explosieve stoornis. Er is geen sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Wel is er sprake van een persoonlijkheid met paranoïde, narcistische, antisociale en dwangmatige trekken, waarbij door de detentiesituatie de persoonlijkheidstrekken meer op de voorgrond zijn komen te staan wat bij betrokkene tot disfunctioneren heeft geleid, met name met betrekking tot zijn contacten met derden die meer in het teken staan van betrokkenes achterdocht.
Voormeldde stoornis is niet verergerd door de ingediende vordering. Weliswaar lijkt betrokkene op de vordering gekrenkt en achterdochtig te reageren, maar dit patroon was door de detentie al zichtbaar. De huidige detentie heeft reeds effect gehad op betrokkenes functioneren en een verlenging van de detentie zal dat effect blijven hebben.
Hoewel, gelet op de gepleegde nieuwe feiten, het in zijn geheel achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling in de rede ligt, ziet het hof in de relatieve ernst van de nieuwe feiten en in bovengenoemde persoonlijke omstandigheden aanleiding om de vordering slechts deels toe te wijzen.
Toegepaste wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING:
Het hof:
- Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te Den Haag en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde zal worden uitgesteld, in dier voege dat de vervroegde invrijheidstelling pas zal plaatsvinden twee jaren na het tijdstip waarop die ten vroegste zou kunnen worden bevolen.
Aldus gewezen door:
mr H.G.W. Stikkelbroeck, voorzitter,
mrs P.C. Vegter en Y.A.J.M. van Kuijck, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.A. Jansen, griffier
en op 18 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.