ECLI:NL:GHARN:2007:BA6107

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/1141
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Fokker
  • A. van Loo
  • K. Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van concurrentie- en relatiebedingen in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de besloten vennootschap Global Sports Communication B.V. (GSC) over de geldigheid van concurrentie- en relatiebedingen in zijn arbeidsovereenkomst. De kern van het geschil is of [appellant] gebonden is aan de bedingen, gezien de gewijzigde inhoud van zijn functie. De arbeidsovereenkomst van [appellant] is in 1996 gestart en in 1998 opnieuw schriftelijk vastgelegd met de onderhavige bedingen. [appellant] heeft in zijn hoger beroep vijf grieven aangevoerd en verzocht om schorsing van de bedingen, omdat hij meent dat zijn functie is verzwaard en dat de bedingen niet meer van toepassing zijn.

Het hof overweegt dat de aanstelling van [appellant] in 1997 en de daaropvolgende wijzigingen in zijn functie duiden op een normale carrièreontwikkeling. Het hof is van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat de wijziging in de arbeidsverhouding zo ingrijpend is dat de bedingen niet meer van toepassing zijn. Het hof heeft ook de stelling van [appellant] dat GSC het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, verworpen, omdat GSC dit gemotiveerd heeft betwist en [appellant] zijn stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

Het hof concludeert dat GSC voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de concurrentie- en relatiebedingen gerechtvaardigd zijn, gezien de belangen van GSC in Kenia, waar [appellant] zich op wil richten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 20 februari 2007 door de vijfde civiele kamer van het Gerechtshof Arnhem.

Uitspraak

20 februari 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2006/1141 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. L. Paulus,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Global Sports Communication B.V.,
gevestigd te Boekel en kantoor houdende te Nijmegen,
geïntimeerde,
procureur: mr F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, abusievelijk in het vonnis genoemd: locatie Arnhem) van 21 september 2006, in kort geding gewezen tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: GSC) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 18 oktober 2006 aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van GSC voor dit hof.
2.2 Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft [appellant] - overeenkomstig voormeld exploot - vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
primair: het concurrentiebeding en relatiebeding met onmiddellijke ingang, althans met ingang van 21 januari 2007 dan wel 1 maart 2007, zal schorsen,
subsidiair: GSC zal veroordelen tot betaling van een voorschot op een vergoeding ingevolge artikel 7:653 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek als in prima gevorderd,
en GSC zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft GSC de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis - eventueel onder aanvulling van gronden - zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van dit hof van 5 januari 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten; [appellant] door mr S.A. Tan, advocaat te Rotterdam, en GSC door mr R.A.P. Bruurs, advocaat te Tilburg. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Voorts waren aanwezig [appellant] in persoon en namens GSC [A.].
2.5 Bij gelegenheid van het pleidooi is [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van een aantal producties, die op voorhand bij brief van 22 december 2006, ingekomen ter griffie van het hof op 28 december 2006, aan de wederpartij en het hof waren toegezonden.
2.6 Partijen hebben de stukken aan het hof overgelegd, waarna het hof een datum voor het wijzen van arrest heeft bepaald.
3 De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Kern van het geschil tussen partijen in hoger beroep is de vraag of [appellant] gebonden is aan de tussen partijen overeengekomen concurrentie- en relatiebedingen.
4.2 Aan de orde is eerst de vraag of GSC als gevolg van de gewijzigde inhoud van de functie van [appellant] geen beroep (meer) kan doen op de onderhavige bedingen. De grieven 1, 2, en 3 lenen zich in dat verband voor gezamenlijke bespreking.
4.3 Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat het beding had moeten worden herbevestigd, omdat (de inhoud van) zijn functie was verzwaard, overweegt het hof het volgende. Met de (vaste) aanstelling van [appellant] in december 1997 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen - die aanvankelijk voor bepaalde tijd (voor de duur van een jaar met ingang van 16 december 1996) gold - voortgezet. Van een nieuwe overeenkomst was geen sprake. Vervolgens is de arbeidsovereenkomst op 30 september 1998 opnieuw schriftelijk vastgelegd, met opneming van de onderhavige bedingen. [appellant] is destijds aangesteld als projectmanager, waarna hij aanvankelijk vanuit een meer ondersteunende functie ten behoeve van de atletenmanager na verloop van tijd zelf atletenmanager is geworden.
4.4 Met de kantonrechter is het hof voorshands van oordeel dat deze gang van zaken duidt op een normale carrièreontwikkeling. Dat [appellant], zoals hij zelf stelt, ten tijde van zijn indiensttreding en de eerste periode daarna het vak nog moest leren alvorens zelfstandig als atletenmanager aan de slag te gaan, past juist in die ontwikkeling en leidt niet tot een ander oordeel. Integendeel, hieruit valt veeleer af te leiden dat [appellant] wist - dan wel redelijkerwijze kon voorzien - dat zijn arbeidsverhouding met GSC in die zin zou wijzigen. Daarnaast is gebleken dat de benamingen “projectmanager” en “atletenmanager” bij GSC ook naast en door elkaar werden gebruikt voor functies met ongeveer dezelfde inhoud.
In dit verband heeft [appellant] voorts nog aangevoerd dat hij niet eerder dan in 1999 is aangemeld bij de IAAF, dat de IAAF-accreditatie van belang was voor het uitoefenen van zijn functie als atletenmanager en dat zijn salaris aanzienlijk is verhoogd, waaruit volgens hem moet worden afgeleid dat hij pas op dat moment voldoende ervaring had om als zelfstandig atletenmanager te werken en dat (dus) zijn functie is verzwaard. GSC heeft een en ander gemotiveerd betwist en haar verklaring - inhoudende dat de IAAF-accreditatie van geen, althans weinig belang is om de functie van atletenmanager uit te oefenen en dat de salarisverhoging is doorgevoerd om de verschillen in de salarissen van de diverse managers te verkleinen en om meer marktconforme salarissen te bieden - komt het hof niet onaannemelijk voor.
4.5 Het moge zo zijn dat [appellant] meer en grotere verantwoordelijkheden heeft gekregen, maar van feiten en omstandigheden waaruit voortvloeit dat de wijziging in de arbeidsverhouding van zo ingrijpende aard is, dat de onderhavige bedingen zwaarder zijn gaan drukken, is onvoldoende gebleken. Op grond van het voorgaande is het hof dan ook voorshands van oordeel dat [appellant] nog steeds gebonden is aan het concurrentiebeding en het relatiebeding.
4.6 Met grief 4 betoogt [appellant] dat GSC het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door andere voormalige werknemers niet aan het voor hen geldende concurrentie- en relatiebeding te houden. Nu GSC dat gemotiveerd heeft weersproken en [appellant] - tegenover die betwisting - zijn stelling naar ’s hofs oordeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, faalt deze grief. Voor (nadere) bewijslevering is, gelet op de aard van dit kort geding, geen plaats.
4.7 Vervolgens dient het hof te beoordelen of er gronden zijn om het beding te schorsen (of te beperken in duur). Bij de beoordeling van deze vordering dient het hof te bezien of voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter de werking van het beding zal beperken op de grond dat [appellant], in verhouding tot het te beschermen belang van GSC, door het beding onbillijk wordt benadeeld. Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.8 [appellant] heeft expliciet te kennen gegeven zich met zijn bedrijfsactiviteiten te willen richten op Kenia en dat hij zich ook in dat land heeft gespecialiseerd. Volgens hem is Kenia niet de kurk waarop GSC drijft, maar dragen de activiteiten van GSC in Kenia slechts voor een klein deel bij aan haar omzet en resultaten. [appellant] voert verder aan dat GSC een van de vele bedrijven op de Keniaanse markt is, dat hij slechts een kleine speler op die markt zal zijn en dat zijn, [appellant]s, activiteiten nauwelijks gevolgen zullen hebben voor (de continuïteit van) de bedrijfsvoering van GSC.
4.9 Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft GSC voldoende aannemelijk gemaakt dat GSC sedert jaren in Kenia actief is, in dat land heeft geïnvesteerd en daar ook grote - financiële - belangen heeft. Gebleken is dat de werkzaamheden van GSC voor een belangrijk deel bestaan uit het begeleiden van - met name - langeafstandsatleten, dat Keniaanse atleten sterk vertegenwoordigd zijn in de “worldranking” van die lange afstanden en dat een groot deel van de bij GSC onder contract staande atleten (van wie een aantal tot de wereldtop behoort) afkomstig is uit Kenia. Bovendien heeft GSC onweersproken gesteld - en heeft [appellant] (deels) ook erkend - dat [appellant] juist in Kenia bekend is geworden als vertegenwoordiger en “het gezicht” van GSC, dat [appellant] veel kennis heeft van het land en daar een netwerk heeft opgebouwd en dat hij toegang had tot bedrijfsgevoelige informatie van GSC. Het hof overweegt dat het beding juist voor een situatie als deze is bedoeld. Bij afweging van de belangen van partijen neemt het hof tevens in aanmerking dat [appellant], gelet op zijn opleiding en (bij GSC opgedane) ervaring ook in staat moet worden geacht elders een inkomen te verwerven dat overeenkomt met het salaris dat hij ontving bij GSC. Dat [appellant] daartoe niet in staat is, omdat gebleken is dat hij, naar hij stelt, ondanks vele sollicitaties tot op heden telkens afwijzende reacties heeft ontvangen, acht het hof onvoldoende aannemelijk. Daarbij is van belang dat uit de in het geding gebrachte sollicitaties en uit de verklaring van [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat [appellant] in diverse sollicitaties expliciet heeft aangegeven dat hij op grond van een concurrentiebeding gedurende twee jaar niet werkzaam kan zijn in “zijn” branche, waarmee hij - wellicht onbedoeld - twijfel laat ontstaan over zijn motivatie en/of inzetbaarheid.
4.9 In het licht van de hiervoor omschreven belangen van GSC heeft het hof voorshands onvoldoende gronden gevonden die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld. Het belang van GSC bij handhaving van het concurrentiebeding weegt naar het voorlopig oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook zwaarder dan het belang van [appellant] bij schorsing en/of matiging van het beding.
4.10 Nu [appellant] uitdrukkelijk heeft aangegeven geen - concurrerende - activiteiten te willen verrichten buiten Kenia (hoewel GSC bij gelegenheid van het pleidooi haar aanbod om met [appellant] te praten over beperking van de onderhavige bedingen ten aanzien van andere landen dan Kenia en Ethiopië heeft herhaald), ziet het hof evenmin reden voor beperking van de bedingen in geografische zin. [appellant] heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen vormen voor vaststelling van een door GSC te betalen vergoeding gedurende de termijn dat de onderhavige bedingen gelden.
4.11 Nu de grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, abusievelijk in het vonnis genoemd: locatie Arnhem) van 21 september 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van GSC begroot op € 2.682,- voor salaris van de procureur en op € 248,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Fokker, Van Loo en Korthals Altes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2007.