5.4 Eerst zal het hof onderzoeken in hoeverre hier zo’n eindbeslissing aanwezig is.
In het tussenvonnis van 29 april 1999 (p. 2, midden) heeft de rechtbank de door de kantonrechter in zijn bestreden vonnis van 18 juni 1997 onder 1 vastgestelde feiten tot uitgangspunt genomen, die samengevat luiden:
Na de val op 6 augustus 1992 heeft [appellante] een bloeduitstorting opgelopen en pijn geleden. Op 13 augustus 1992 heeft zij van een huisarts pijnstillers en een zalf tegen de opgelopen bloeduitstorting gekregen. Na vakantie heeft [appellante] op 14 september 1992 haar werk hervat en toen is zij ingestort. Dientengevolge is zij arbeidsongeschikt geworden. Sedert 14 september 1992 heeft zij niet meer gewerkt. Haar is met ingang van 14 september 1993 een volledige uitkering ingevolge de WAO/AWW toegekend. Op datum vonnis (18 juni 1997) was zij nog steeds voor 100% arbeidsongeschikt.
In dat tussenvonnis heeft de rechtbank onder 2.5 onder meer overwogen:
“Ook de betwisting door [geïntimeerde] van het causale verband en het door [appellante] gestelde letsel, doet aan dit oordeel niet af, aangezien [geïntimeerde] niet betwist dat bij [appellante] thans sprake is van zodanig letsel dat zij volledig arbeidsongeschikt is.” en:
“Nu [geïntimeerde] dit nagelaten heeft, is door deze schending van deze ongeschreven veiligheidsregel het causale verband tussen de val van de trap en het letsel van [appellante] in beginsel gegeven.”
Daarop heeft de rechtbank [geïntimeerde] toegelaten tot diverse, hier niet meer relevante, bewijsthema’s, eindigend met de - door [geïntimeerde] in hoger beroep niet besproken - bewijsopdracht: “dat het huidige letsel van [appellante], ten gevolge waarvan zij arbeidsongeschikt is, niet is ontstaan door de (…) val van de trap”.
Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in haar eindvonnis (rov. 8) overwogen:
“Wat betreft het huidige letsel van [appellante], ten gevolge waarvan zij arbeidsongeschikt is, is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat dit letsel niet is ontstaan door de val van de trap. De getuigen, met uitzondering van [appellante], hebben hierover geen verklaring afgelegd. [geïntimeerde] concludeert uit de verklaring van [appellante] dat de veel later geconstateerde (ernstige) hersenschudding c.q. hersenletsel, niet veroorzaakt kan zijn door deze val van de trap, nu [appellante] uitsluitend over haar billen is gestuiterd over de treden. [geïntimeerde] stelt verder dat het ‘instorten’ c.q. ‘het plotseling onwel worden’ op de dag dat zij weer aan het werk moest gaan eerder duidt op andere richtingen. De rechtbank oordeelt hieromtrent dat [geïntimeerde] ook niet geslaagd is in deze bewijsopdracht. Dienaangaande wordt allereerst overwogen dat [appellante] niet heeft verklaard dat ze uitsluitend op haar billen is gestuiterd, maar dat ze schuin naar beneden is gevallen en over de treden is gestuiterd en daaraan (in ieder geval) een forse bloeduitstorting heeft overgehouden. Voorts merkt de rechtbank op dat uit de bij repliek overgelegde verklaringen van zenuwarts R.E. Wong-Chung van 15 april 1993, van neuroloog dr. H.J. Gelmers van 8 december 1994 en van klinisch psycholoog drs. A. Bons van 2 december 1994 volgt dat de klachten van [appellante] in redelijkheid als een gevolg van het ongeval van 6 augustus 1992 kunnen worden beschouwd. De getuigen aan de zijde van [geïntimeerde] hebben op dit punt geen verklaring afgelegd, noch heeft [geïntimeerde] ander relevant bewijsmateriaal op dit punt overgelegd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het gelasten van een deskundigenonderzoek om (de medische) causaliteit tussen de val op de trap en het veel later geconstateerde hersenletsel ter zake vast te stellen’, zoals door [geïntimeerde] verzocht, nu hij daarvoor geen althans onvoldoende (onderbouwde) redenen aanvoert.”
De rechtbank heeft [geïntimeerde] vervolgens veroordeeld tot vergoeding van de schade die [appellante] als gevolg van het ongeval op 6 augustus 1992 heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.