19 juni 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2006/356
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. P.M. Wilmink,
[geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
[geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
en
[geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.H. van Vliet.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 11 mei 2005 en 2 november 2005 die de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerden (hierna afzonderlijk ook te noemen: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5] respectievelijk [geïntimeerde sub 6]) als gedaagden heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 1 februari 2006 geïntimeerden aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven tegen die vonnissen aangevoerd en toegelicht, haar eis vermeerderd, een aantal producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof die vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerden alsnog hoofdelijk zal veroordelen a. om het binnen de buitenbak in de bodem gebrachte sloopafval conform de daarvoor geldende regels en onder asbestcondities binnen 48 uren na betekening van het te wijzen arrest te verwijderen, met schriftelijk bewijs van de afvoer van het afval, een en ander conform de aanschrijving van de gemeente van 24 september 2003, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of een gedeelte daarvan,
en
b. (het hof leest:) tot vergoeding van de schade die [appellante] ten gevolge van het storten van het asbesthoudende sloopafval heeft geleden en lijdt, waaronder de kosten voor het milieukundig onderzoek en werkzaamheden ten bedrage van € 8.900,-, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf heden (hof: de datum van de memorie van grieven), tot aan de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden in de kosten van de procedure.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof de vordering in hoger beroep ten aanzien van [geïntimeerde sub 5] niet-ontvankelijk zal verklaren en voor het overige de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, althans, zonodig met verbetering van gronden, [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 [appellante] heeft akte gevraagd van het overleggen van een aantal betekeningsstukken, waarop geïntimeerden bij antwoordakte hebben gereageerd.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in het vonnis van 11 mei 2005 onder 2 a. tot en met l. feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep van die feiten uitgaan. Daaraan kan op grond van de niet bestreden inhoud van het proces-verbaal van verhoor van [geïntimeerde sub 2], opgemaakt door de politie Twente, regio Hellendoorn van 16 juni 2003 (productie 5 bij dagvaarding) worden toegevoegd dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] de bewuste, door [geïntimeerde sub 1] op 31 mei 2001 aan [appellante] verkochte, woonboerderij met ondergrond, erf en opstallen op 20 december 2000 van [geïntimeerde sub 1] hadden gekocht onder de garantie dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] de boerderij van [geïntimeerde sub 1] zouden kopen, indien hij deze niet zou hebben verkocht vóór 1 juli 2001.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde sub 1] heeft op 31 mei 2001 voor fl 1.100.000,- kosten koper aan [appellante] verkocht een woonboerderij met opstallen, ondergrond en land in [woonplaats]. [geïntimeerde sub 1] diende op grond van artikel 5 lid 3 van het koopcontract (“feitelijke levering, staat van het verkochte”) het verkochte leeg en ontruimd op te leveren. [geïntimeerde sub 1] had naast een makelaarskantoor (Boertjes) [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ingeschakeld voor de verkoopbemiddeling. Op 10 oktober 2001 is de transportakte gepasseerd. Op dat moment was nog niet voldaan aan genoemd artikel 5 lid 3 van het koopcontract. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben op zich genomen zorg te dragen voor het leeg en ontruimd opleveren van de opstallen waartoe [geïntimeerde sub 1] op grond van het koopcontract verplicht was. Zij hebben [A.], de partner van [appellante] (verder: [A.]), het telefoonnummer van de geïntimeerden [geïntimeerden sub 4 en 5] gegeven, die op hun beurt de kraanmachinist [geïntimeerde sub 6] (geïntimeerde) hebben ingeschakeld. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] hebben de op het perceel staande kippenschuur niet ontruimd, maar met toestemming van [A.] gesloopt. Op de kippenschuur lagen asbesthoudende golfplaten. [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] hebben het van de schuur afkomstige sloopafval, waaronder de golfplaten, gestort in de grond van het perceel, op de plaats waar later de buitenbak is aangelegd. De gemeente Twenterand is naar aanleiding van de sloop van de woonboerderij een onderzoek begonnen en heeft daarbij het in de buitenbak gestorte sloopafval (met daarin asbestdelen) aangetroffen. De gemeente heeft [appellante] vervolgens aangezegd (onder meer) het afval in de buitenbak vóór 1 november 2003 te verwijderen, omdat de door de gemeente op het perceel van [appellante] aangetroffen toestand strijdig was met het in de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming bepaalde.
4.2 De onder 2.2 weergegeven vordering van [appellante] is blijkens de memorie van grieven (nummer 18) gegrond op toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde sub 1], althans van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3], in de nakoming van de tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerde sub 1], respectievelijk [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] anderzijds gesloten overeenkomst, waarbij [geïntimeerde sub 1] zich jegens [appellante] heeft, respectievelijk [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zich jegens [appellante] hebben verbonden zorg te dragen voor het leeg, ontruimd en bezemschoon opleveren van de door [appellante] van [geïntimeerde sub 1] gekochte woonboerderij, waarbij is overeengekomen dat deze werkzaamheden op zodanige wijze zouden geschieden, dat [appellante] “daar geen problemen mee zou krijgen”. Voorzover [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] bij de nakoming van de op hun rustende verbintenis hebben gebruik gemaakt van hulppersoneel, zijn zij daarvoor ingevolge artikel 6:76 BW aansprakelijk als voor hun eigen gedragingen, aldus [appellante].
Ten aanzien van de gebroeders [geïntimeerden sub 4 en 5] en [geïntimeerde sub 6] is de vordering gegrond op onrechtmatig handelen, hierin bestaande dat zij asbesthoudend afval (te weten: het asbesthoudende sloopafval van de op het perceel van de woonboerderij staande kippenschuur) hebben ingegraven of hebben laten ingraven. Dat onrechtmatig handelen is volgens [appellante] een groepshandelen in de zin van artikel 6:166 BW, zodat “zij allen” (wat het hof gelet op de onder 2.2 weergegeven vorderingen begrijpt als: alle geïntimeerden) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] dientengevolge lijdt en heeft geleden.
4.3 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 mei 2005 [appellante] opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 3] opdracht hebben gegeven tot het ingraven van het asbesthoudende sloopafval van de kippenschuur, dan wel dat [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5] en/of [geïntimeerde sub 6] op eigen initiatief het asbesthoudende sloopafval van de kippenschuur hebben ingegraven.
4.4 De rechtbank heeft als getuigen gehoord [appellante] (partijgetuige), haar partner [A.] en diens zoon, [B.], en - in tegenverhoor - [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 6], [geïntimeerde sub 5] en [C.].
4.5 De rechtbank heeft vervolgens bij het eindvonnis van 2 november 2005 [appellante] niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs en de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
4.6 Het hof zal, gelet op het daarover in hoger beroep gevoerde debat, eerst bespreken hoe de positie van [A.], de partner van [appellante], in deze zaak moet worden geduid.
[appellante] stelt dat [A.] geen eigenaar van het bewuste perceel is, maar dat zij enig eigenares daarvan is, dat zij noch [A.] ooit de schijn heeft gewekt dat [A.] enige bevoegdheid had met betrekking tot het aan [appellante] toebehorende perceel en dat zodanige bevoegdheid ook niet te snel mag worden aangenomen, nu de aard van de opdracht (het hof begrijpt: het laten ingraven van asbesthoudend materiaal in de grond van de woonboerderij) in strijd is met de wet. Geïntimeerden hebben dit gemotiveerd betwist.
4.7 Dan springt allereerst in het oog, zoals geïntimeerden naar voren brengen, dat de advocaat van [appellante] in de sommaties aan verschillende geïntimeerden (producties 13 en volgende bij dagvaarding) namens haar schrijft:
“Namens cliënte heeft haar man, de heer [A.], de meeste besprekingen gevoerd. Omdat het schoonmaken van de schuur veel werk was, vroegen deze heren (hof: gedoeld wordt op [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]) of cliënte de schuur ook wilde afbreken. De heer [A.] gaf aan dat dat geen bezwaar was, omdat cliënte op termijn op de plek van de schuur een buitenbak wilde maken. Cliënte heeft toen duidelijk aangegeven dat zij geen problemen wilde, m.a.w. geen illegale activiteiten. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben haar verzekerd dat die er niet zouden komen. De heer [A.] heeft duidelijk aangegeven bij het afbreken van de schuur aanwezig te willen zijn. Daarover heeft hij meermalen gebeld.”
Het citaat uit deze brief - van [appellante]’s advocaat - kan bezwaarlijk anders worden geduid dan in die zin dat [A.] bevoegd was om in naam van [appellante] (rechts)handelingen te verrichten. Dit komt overeen met het gestelde in de inleidende dagvaarding onder 6, 7 en 8, waarin te lezen is dat [A.] handelend is opgetreden (voor [appellante]) bij de besprekingen met betrekking tot het opruimen van de kippenschuur. Onder 6 is als weergave van een gesprek tussen (kennelijk) [appellante] en [A.] enerzijds en [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] anderzijds te lezen dat [A.] op de vraag van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] of zij in plaats van het bezemschoon maken van de schuur deze ook mochten afbreken heeft gezegd dat dat in principe geen probleem was, omdat [appellante] op die plek op termijn een buitenbak wilde aanleggen en dat [appellante] toen heeft gezegd dat ze door de sloop “geen problemen wilde” (zie ook de inleidende dagvaarding onder 22).
Het citaat uit de sommaties vindt voorts bevestiging in andere producties die in eerste aanleg zijn overgelegd. Het hof wijst op de verklaring van [A.], op 26 augustus 2003 afgelegd ten overstaan van de politie Twente, regio Hellendoorn (productie 4 bij dagvaarding):
“Ik heb toen gebeld met de makelaar om te overleggen hoe deze schoonmaakwerkzaamheden zouden moeten plaats vinden.”
en
“In het voorjaar van 2002 was nog niets opgeruimd. Ik heb toen contact gehad met [D.] van makelaar Boertjes en deze heeft weer contact gelegd met de heren [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. Op een zaterdag in het voorjaar van 2002, ik weet niet precies wanneer, heb ik afgesproken met deze 2 heren om opruimwerkzaamheden te verrichten.”
en
“Het kippenschuurtje moest worden schoon gemaakt. De heren [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] beloofden toen dat zij ervoor zouden zorgen dat het kippenschuurtje zou worden opgeruimd. Ik vond het wel goed dat dit schuurtje door hun zou worden afgebroken, omdat ik er toch niets mee van plan was. Ik was ook van plan om daar een buitenbak voor de paarden te maken. Het was gemakkelijker volgens hun om de schuur af te breken dan op te ruimen. Later heb ik nog 2 keer gebeld, of ze bij ons wilden komen om de opruimwerkzaamheden te verrichten.”
[geïntimeerde sub 5] heeft 23 juni 2003 tegenover de politie (productie 6 bij dagvaarding) onder meer verklaard:
“[A.] vroeg mij of ik kon regelen dat de kraanmachinist een gat achter de schuur zou graven. Hij wilde dat wij een kippenschuurtje en een autogarage af zouden breken.”
[appellante] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, in weerwil van het voorgaande, meebrengen dat [A.] niet bevoegd was om haar te vertegenwoordigen. Het hof komt tot de conclusie dat [A.] in de periode waarom het hier gaat over een (stilzwijgende) volmacht van [appellante] beschikte, althans, dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellante], die blijkens het gestelde in de inleidende dagvaarding wist dat [A.] handelend voor haar optrad bij de oplevering van de woonboerderij, tegen geïntimeerden op de onjuistheid van de veronderstelling dat een toereikende volmacht was verleend geen beroep kan doen, nu zij is stil blijven zitten in de kennelijke wetenschap van het handelen van [A.] in haar naam.
4.8 De eerste grief luidt dat de rechtbank in het tussenvonnis van 11 mei 2005 ten onrechte wezenlijk voor de beslechting van het geschil heeft geacht (het antwoord op) de vraag wie opdracht heeft gegeven voor het storten van het asbesthoudende afval van de kippenschuur. [appellante] betoogt dat die beslissing onjuist is, omdat het erom gaat of sprake is van wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen aan de zijde van geïntimeerden.
4.9 Het hof oordeelt als volgt. [appellante] heeft de door haar ingestelde vorderingen weliswaar gekwalificeerd als toerekenbaar tekortschieten respectievelijk onrechtmatige daad, maar de daartoe aangevoerde feitelijke onderbouwing is wezenlijk voor de beslechting van de zaak. Daarbij is van belang dat vast staat dat [appellante] (vertegenwoordigd door [A.]) ermee heeft ingestemd dat de verplichting van [geïntimeerde sub 1] (althans van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]; het hof verwijst naar de onbestreden vaststelling in het tussenvonnis onder 2.e) tot het bezemschoon opleveren van de kippenschuur is gewijzigd in een verplichting tot het afbreken van die schuur. [appellante] heeft die nadere afspraak zelf genoemd in de inleidende dagvaarding onder 6. [appellante] gaat daaraan in de toelichting op de eerste grief ten onrechte voorbij, waar zij stelt dat het gaat om de in de koopovereenkomst onder 5.3 genoemde verplichting om het perceel (waaronder de kippenschuur) leeg en ontruimd op te leveren. De eerste grief faalt.
4.10 Partijen twisten erover hoe vervolgens de feitelijke gang van zaken is geweest en welke afspraken - na de afspraak dat de kippenschuur zou worden afgebroken in plaats van bezemschoon opgeleverd - daarbij zijn gemaakt. [appellante] stelt dat afgesproken is dat zij “geen problemen wilde”, wat volgens haar betekent dat geen illegale activiteiten zouden plaats vinden, en dat [geïntimeerde sub 2] - desondanks - opdracht heeft gegeven tot het ingraven van het asbesthoudende materiaal in de bodem. Geïntimeerden hebben dit gemotiveerd betwist. Volgens hen is het [A.] geweest die, zonder dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] daarvan wisten, aan [geïntimeerde sub 6] opdracht heeft gegeven om het sloopafval van de schuur in de bodem te storten.
4.11 [appellante] klaagt met haar tweede grief op zichzelf terecht over de bewijslastverdeling in het vonnis van 11 mei 2005. Vast staat dat het sloopafval van de kippenschuur in strijd met het bepaalde in artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer in de bodem van het perceel is gebracht (door [geïntimeerde sub 5] en/of [geïntimeerde sub 6]). Overtreding van deze wettelijke bepalingen, die ook strekken ter bescherming van een grondeigenaar, is onrechtmatig jegens die eigenaar, in dit geval [appellante]. Nu geïntimeerden zich er ter rechtvaardiging van hun handelen, althans het handelen van [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6], op hebben beroepen dat het storten van het sloopafval in de bodem van [appellante] is geschied in opdracht van (de voor [appellante] optredende) [A.], zou het op de weg van geïntimeerden hebben gelegen die, de onrechtmatigheid jegens [appellante] opheffende, opdracht te bewijzen.
In hoger beroep maken inmiddels de processen-verbaal van de voor de rechtbank gehouden getuigenverhoren deel uit van de processtukken. Het hof acht op grond daarvan en van de verschillende producties voorshands bewezen dat [A.] die opdracht heeft gegeven. Daartoe is het volgende redengevend.
4.12 De getuigen [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 5] hebben beiden duidelijk verklaard dat het [A.] is geweest die op de dag waarop de kippenschuur werd gesloopt opdracht heeft gegeven het afval in de grond te begraven. [geïntimeerde sub 6] heeft daarbij nog verklaard dat [A.] hem heeft gezegd waar hij het gat moest graven om het afval in te begraven, te weten op de plek waar later de buitenbak zou komen. Vast staat dat het afval daar later door de gemeente Twenterand (het hof verwijst naar het bezoekverslag na controle van de gemeente; productie 9 bij inleidende dagvaarding) is aangetroffen. De vorderingen van [appellante] hebben betrekking op dezelfde schadetoebrengende gebeurtenis, de illegale stort van het sloopafval in haar bodem, maar de - op verschillende grondslagen ingestelde - vorderingen hadden ook tegen de verschillende geïntimeerden afzonderlijk kunnen worden berecht. Hoewel de verklaringen van [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6], voorzover zij in hun eigen zaak zijn afgelegd, onderworpen zijn aan de beperking van de bewijskracht genoemd in artikel 164 lid 2 Rv., bestaat die beperking in de zaken tegen de andere gedaagden, thans geïntimeerden, dan ook niet. Anders gezegd: de verklaring van [geïntimeerde sub 5] is in de zaken tegen de overige geïntimeerden geen partijverklaring, net zo min als de verklaring van [geïntimeerde sub 6] partijverklaring in die zaken is. De juistheid van de verklaringen van [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] vindt verder steun in enkele producties in eerste aanleg. Het hof doelt met name op de processen-verbaal van het verhoor van hen beiden door de politie Twente, district Noord-West (producties 6 en 8 bij de inleidende dagvaarding), die als geschriften vrije bewijskracht hebben. De inhoud van deze verhoren komt in grote lijnen overeen met wat [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] als getuige hebben verklaard.
4.13 De derde en vierde grief zijn gericht tegen de waardering van het getuigenbewijs. Het hof zal het oordeel daarover in verband met de hierna aan [appellante] te geven gelegenheid tot tegenbewijs opschorten. Het merkt wel al nu, mede in verband met de tweede grief, het volgende op over het in de toelichting op deze grieven gestelde.
4.14 De door [appellante] gestelde tegenstrijdigheid in de verklaringen van de getuigen [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] ten aanzien van het tijdstip waarop [A.] ten tonele verscheen (om 8.00 uur of 9.00 uur) acht het hof, mede gelet op het tijdsverloop tussen de sloop van de kippenschuur en hun verhoor, niet van dien aard dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de inhoud van hun verklaringen. Het hof ontgaat in dit verband wat de relevantie is van de reisduur van de door [appellante] genoemde voormalige woonplaats van [A.], [voormalige woonplaats], naar [woonplaats], nu het desbetreffende betoog van [appellante] uitgaat van de veronderstelling dat [A.] zich tussen ongeveer 9.00 en 10.00 uur thuis (in [voormalige woonplaats]) bevond, hetgeen geenszins vast staat.
4.15 [appellante] betoogt verder dat [A.] niet bevoegd was enige opdracht (in haar naam) te geven, maar dat betoog is hiervoor verworpen. De omstandigheid dat de economische politierechter [A.] bij vonnis van 14 oktober 2004 heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde en dat de rechtbank hem bij beschikking van 9 februari 2005 op de voet van artikel 591a Sv. een vergoeding heeft toegekend voor de kosten van zijn raadsman acht het hof voor het bewijs niet van belang. Daargelaten dat [appellante] niet heeft vermeld welk delict aan [A.] is ten laste gelegd, een vrijspraak daarvan betekent niet meer of minder dan dat de strafrechter het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Anders dan [appellante] aanvoert levert dat vonnis geen dwingend bewijs van (het hof begrijpt:) de onschuld van [A.] op. Artikel 161 Rv. heeft betrekking op een (in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen) vonnis waarbij de (Nederlandse) strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan; in dat geval is er dwingend bewijs van dat feit. Daarvan is hier geen sprake.
4.16 De in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [E.] werpt geen nieuw licht op de zaak. Daarin is, voor zoveel hier van belang, enkel te lezen:
“Ik reed daar langs en zag een groot gat in het land, het kippenhok zag ik niet meer staan. Daar stond een trekker stil met voorlader. Daar stond Dhr [geïntimeerde sub 1] tesamen met Dhr [F.].”
Anders dan [appellante] betoogt, kan uit die verklaring bepaald niet worden afgeleid dat de bewuste opdracht niet - op de zaterdag van de sloop - door [A.] is gegeven en dat het voorshands geleverde bewijs is ontzenuwd. Het hof merkt ten overvloede op dat, anders dan [appellante] kennelijk meent, uit de verklaring van [E.] in het geheel niet blijkt dat hij doelt op een donderdag of vrijdag vóór de zaterdag waarop de sloop van de kippenschuur heeft plaats gehad.
4.17 Het hof zal, alvorens verder te beslissen, [appellante] toelaten tegenbewijs te leveren tegen het voormelde, voorhans aangenomen bewijs.
De eerste grief faalt, de tweede is op zichzelf terecht voorgedragen. Het hof zal, alvorens verder te beslissen [appellante] toelaten tot het leveren van na te noemen tegenbewijs.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [A.] aan de gebroeders [geïntimeerden sub 4 en 5] en/of [geïntimeerde sub 6] heeft opgedragen het van de sloop van de kippenschuur afkomstige afval in de bodem van [appellante] te storten;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. P.H. van Ginkel, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op vrijdag 10 augustus 2007 om 9.00 uur;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is en dat partijen zich erop moeten voorbereiden dat aan het einde van deze zitting een datum voor een nieuwe zitting zal worden bepaald voor voortzetting (of tegen)getuigenverhoor;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen (en/of getuigen) en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal, de namen en de woonplaats van de voor te brengen getuigen uiterlijk een week voor de zitting dient op te geven, ambtshalve peremptoir, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Ginkel en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2007.