5 juni 2007
tweede civiele kamer
rolnummer 2006/218
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 10 december 2003, 14 juli 2004, 4 augustus 2004 en 30 november 2005 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in conventie/verweerder in reconventie en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie/eiser in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 13 februari 2006 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 30 november 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van het in eerste aanleg door [appellant] gevorderde bedrag van € 34.033,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 1999 tot aan de dag van algehele voldoening en tot afwijzing van de vorderingen in reconventie, voor zover deze de veroordeling tot voldoening van de door [geïntimeerde] voorgeschoten kosten voor de door hem gekochte materialen voor de aan [appellant] toebehorende boot te boven gaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het appel zal verwerpen, de vorderingen van [appellant] zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, voor zover (het hof leest:) dit vonnis niet in incidenteel appel mocht worden vernietigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 november 2005, heeft hij daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de vorderingen van [appellant] in conventie alsnog geheel zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellant] de grieven bestreden, een nieuwe productie overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het incidenteel appel zal verwerpen.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 juli 2004 onder 1.1 – 1.11 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De zaak gaat, kort samengevat, over het volgende. Partijen maken over en weer aanspraak op vergoeding van de winst/overwaarde van een woning van [geïntimeerde] en van een boot van [appellant], aan welke woning en boot zij beiden werkzaamheden hebben verricht.
4.2 [geïntimeerde], die destijds een vriendschappelijke relatie had met [appellant], heeft een koop/aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot een bouwterrein met daarop een (te realiseren) bebouwing te Almere (hierna: de woning), dat op 26 januari 1999 aan hem in eigendom is overgedragen. Kort na de oplevering is de woning te koop gezet en hebben partijen verbouwingswerkzaamheden verricht. Na voltooiing daarvan is de relatie tussen partijen beëindigd en is [geïntimeerde] in de woning blijven wonen. De hypothecaire en eigenaarslasten zijn steeds door [geïntimeerde] voldaan. [geïntimeerde] heeft de woning op 24 juni 2003 verkocht en op 30 juli 2003 in eigendom overgedragen. Na aflossing van de hypotheekschuld resteerde een winst van (circa) € 40.000,--. [appellant] heeft zich beroepen op een mondelinge overeenkomst, die later is vastgelegd in een onderhandse akte, strekkende tot verdeling van de winst/overwaarde van de woning en hij heeft (in conventie) aanspraak gemaakt op betaling van € 34.033,52,-- (f 75.000,--). [appellant] heeft daartoe beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde], welk beslag in verband met de voorgenomen verkoop van de woning na het stellen van een bankgarantie is opgeheven.
[appellant] heeft een boot “Legno” (hierna: de boot) in bezit. Deze boot is aangeschaft in de tijd dat partijen een relatie hadden. De boot heeft enige tijd in de voormelde woning gelegen alwaar beide partijen opknapwerkzaamheden aan de boot hebben verricht. [geïntimeerde] heeft (in reconventie) jegens [appellant] aanspraak gemaakt op de helft van de overwaarde van de boot alsmede op onder meer een bedrag aan huur van de ruimte waarin de boot heeft gelegen.
4.3 De rechtbank heeft na een door haar gelast handschriftonderzoek van de onder 4.2 bedoelde onderhandse akte en na bewijslevering in conventie de vordering van [appellant] gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 20.000,--, zijnde 50% van de winst op de woning. In reconventie heeft de rechtbank na bewijslevering de vordering van [geïntimeerde] toegewezen ter zake van de overwaarde van de boot tot een bedrag van € 15.852,47 en, onder meer, de vorderingen ter zake van de huur en de kosten van de bankgarantie in verband met de opheffing van het beslag op de woning afgewezen.
4.4 In hoger beroep stellen partijen over en weer de beslissing in conventie aan de orde. [appellant] heeft zijn vordering wegens verdeling van de overwaarde van de woning gehandhaafd en maakt overeenkomstig de onderhandse akte aanspraak op € 34.033,52 (f 75.000,--), in plaats van de door de rechtbank toegewezen € 20.000,-- (grief 1 in het principaal appel). [geïntimeerde] heeft zich verzet tegen de toewijzing door de rechtbank van het bedrag van € 20.000,--, daartoe aanvoerende dat in het geheel geen aanspraak op de helft van de winst van de woning bestaat (grief I in het incidenteel appel) dan wel, zo begrijpt het hof, subsidiair dat de aanspraak van [appellant] uit dien hoofde beperkt dient te worden tot 50% van € 34.033,52 (f 75.000,--), dus tot € 17.016,76 (f 37.500,--) (grief II in het incidenteel appel).
Ook de beslissing in reconventie wordt door [appellant] aangevochten, waarbij hij heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op de winst/overwaarde van de boot (grief 2 in het principaal appel) en de waarde van de boot ten onrechte is vastgesteld op f 100.000,-- (grief 3 in het principaal appel).
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] op zijn beurt geen grieven heeft gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vorderingen ter zake van schadevergoeding wegens vervalsing, de huur van de woning en de kosten van de bankgarantie in verband met de opheffing van het beslag op de woning. Het hof leidt daaruit af dat deze beslissingen niet worden aangevallen en daarmee geen onderdeel uitmaken van het geschil in hoger beroep.
De woning
4.5 Ter toelichting op grief I in het incidenteel appel, die de verste strekking heeft en daarom als eerste zal worden beoordeeld, heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij met [appellant] geen overeenkomst is aangegaan over de verdeling van de winst of de overwaarde van de woning. [geïntimeerde] heeft daarbij gewezen op de getuigenverklaringen die zijn afgelegd door de vader van [geïntimeerde] en diens partner [A.]. Onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg genomen conclusie na enquête heeft [geïntimeerde], zo begrijpt het hof, de in eerste aanleg gevoerde verweren tegen de authenticiteit van de onderhandse akte, waarop [appellant] zich ter zake van zijn vordering heeft beroepen, gehandhaafd.
4.6 Uitgangspunt van de beoordeling vormt dat de bewijslast van de door [appellant] gestelde overeenkomst uit hoofde waarvan hij aanspraak maakt op f 75.000,-- als de helft van de overwaarde, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv., op [appellant] rust zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (vonnis 14 juli 2004 sub 3.1).
Het hof zal in verband met de onder 4.5 bedoelde grief, mede gelet op grief II in het incidenteel appel en grief 1 in het principaal appel die beiden de hoogte van de vergoeding aan de orde stellen, de in eerste aanleg ingebrachte bewijsmiddelen opnieuw beoordelen en daarbij betrekken de in appel nader ingebrachte bewijsmiddelen.
4.7 [appellant] heeft ter staving van zijn vordering beroep gedaan op een handgeschreven onderhandse akte, luidende als volgt:
“ Overeenkomst
Heden de 6e oktober 1999 zijn
[geïntimeerde] (…), hierna koper en
[appellant] (…), hierna verkoper
In aanmerking nemende dat partijen bij aankoop van de woning [adres] te Almere mondeling zijn overeengekomen deze samen te hebben aangekocht op 50-50 basis en vervolgens samen hebben afgebouwd c.q. verbouwd.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat koper van verkoper koopt de onverdeelde helft van [adres] te Almere in de huidige staat voor een bedrag gelijk aan de helft van de huidige op het pand rustende hypotheek + NLG 75.000.- (zegge: vijfenzeventigduizend gulden) welk bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot aan het moment dat de koopsom door koper aan verkoper is voldaan. Koper zal verkoper z.s.m. de koopsom voldoen.
Opgemaakt in tweevoud en ondertekend te Almere op 6 oktober 1999.
(handtekening onleesbaar, hof) (handtekening onleesbaar, hof)
[geïntimeerde] [appellant]”
4.8 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg stellig bestreden dat de handtekening onder “Koper” door hem is geplaatst en hij heeft gesteld dat deze is vervalst. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien een deskundige te benoemen om de echtheid van de handtekening vast te stellen. De deskundige W. de Jong heeft in zijn deskundigenbericht van 17 september 2004 als conclusie aangegeven dat de handtekening en de zich daaronder bevindende naam “[geïntimeerde]” met hoge waarschijnlijkheid door [geïntimeerde] zelf zijn vervaardigd. Met de rechtbank gaat het hof uit van de juistheid van het deskundigenbericht, nu de inhoud daarvan consistent en overtuigend is, terwijl de juistheid van het deskundigenbericht niet door een contra-expertise van de zijde van [geïntimeerde] of andere bewijsmiddelen is weerlegd. Voorzover [geïntimeerde] in hoger beroep, met verwijzing naar het gestelde in de conclusie na enquête, blijft bij zijn verweer dat zijn handtekening op de akte is vervalst, verwerpt het hof dit verweer, nu dit op geen enkele wijze nader is gemotiveerd of onderbouwd terwijl de getuigenverklaringen daarover geenszins duidelijkheid verschaffen. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat zijn handtekening na 1997/1998 enigszins aan verandering onderhevig is geweest en de handtekening op de akte niet lijkt op zijn handtekening uit 1999 en dat de deskundige geen oordeel heeft kunnen geven over de discrepantie tussen het moment waarop de handtekening is gezet en dat waarop de rest van de overeenkomst is geschreven (memorie van grieven in incidenteel appel sub 42) is daartoe niet toereikend. Daarbij komt dat [geïntimeerde] na de getuigenverhoren niet langer heeft uitgesloten dat zijn handtekening niet vervalst is, omdat hij heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat de tekst eerst is geplaatst nadat hij een blanco vel had ondertekend (memorie van grieven sub 41 met verwijzing naar de conclusie na enquête), op welk verweer hierna inhoudelijk zal worden ingegaan. [appellant] is daarmee geslaagd in de uit hoofde van artikel 159 lid 2 Rv. op hem rustende bewijslast van de echtheid van de handtekening van [geïntimeerde].
4.9 Hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde], naast de betwisting van echtheid van de handtekening, heeft aangevoerd dat het mogelijk zijn handtekening is, maar dat hij die handtekening heeft gezet op een blanco vel en dat de tekst van de akte er later boven is geschreven. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in 1997 of 1998 voor een geheel ander doel aan [appellant] twee blanco papieren met zijn handtekening erop ter hand heeft gesteld en hij veronderstelt dat [geïntimeerde] deze papieren heeft gebruikt voor de onderhavige akte (memorie van grieven in incidenteel appel sub 41). [geïntimeerde] stelt dat het ging om een door [appellant] te schrijven brief in het kader van een geschil met de gemeente over een vlot in het Weerwater waarbij, omdat [appellant] niet op goede voet stond met de man van de jachthaven, de brief op naam van [geïntimeerde] moest staan (getuigenverklaring [geïntimeerde] en zijn conclusie na enquête sub 6 en volgende).
De betwisting van [geïntimeerde] dat de tekst boven de handtekening door hem is geplaatst, ziet daarmee op het gestelde ontbreken van de formele bewijskracht van de akte. De bewijslast daarvan rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. op diegene die zich beroept op de valsheid van de akte, [geïntimeerde] dus. De voormelde partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] is onderworpen aan de beperkingen als bedoeld in artikel 164 Rv.. Uit art. 164 lid 2 Rv. volgt dat die verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. De verklaring van de vader van [geïntimeerde] voldoet niet aan deze maatstaf voor steunbewijs, nu zoals de rechtbank heeft overwogen (vonnis van 30 november 2005 rov. 2.4) - met welke overweging het hof zich verenigt – diens verklaring slechts een herhaling is van wat hij van [geïntimeerde] zelf heeft gehoord. Ook de andere getuigenverklaringen, die op dit punt geen duidelijkheid scheppen, zijn geen genoegzaam steunbewijs. Met de rechtbank (vonnis van 30 november 2005 rov. 2.4) is het hof voorts van oordeel dat de handtekening en de naam van [geïntimeerde] op een logische plaats op het papier van de overeenkomst staan en hij verwerpt het daartegen gerichte maar onvoldoende gemotiveerde bezwaar van [geïntimeerde] (memorie van grieven in incidenteel appel sub 43). [geïntimeerde] stelt tevens dat [appellant] niet heeft betwist dat hij ([appellant]) om de door [geïntimeerde] gestelde reden de twee blanco, door [geïntimeerde] ondertekende, vellen heeft ontvangen (memorie van grieven in incidenteel appel sub 41). Het hof acht het verweer van [appellant] onder 5 van zijn conclusie na enquête in samenhang bezien met dat onder 4 en 6 van de memorie van antwoord in incidenteel beroep een toereikende betwisting van de ontvangst van twee getekende blanco vellen. Bovendien, voor zover hetgeen [appellant] onder 4 en 6 van de memorie van antwoord in het incidenteel appel aanvoert niet als een betwisting daarvan kan gelden, mist de ontvangst van de twee getekende blanco vellen op zichzelf voldoende betekenis om op grond daarvan niet aan te nemen dat [geïntimeerde] zijn handtekening heeft geplaatst onder de tekst van de overeenkomst. [geïntimeerde] is daarmee naar het oordeel van het hof niet geslaagd in het op hem rustende bewijs en met de rechtbank (vonnis van 30 november 2005 rov. 2.4) zal als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] zijn handtekening heeft gezet onder de tekst van de bewuste overeenkomst.
4.10 Als derde verweer heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de inhoud van de akte onjuist is omdat hij met [appellant] geen (mondelinge) overeenkomst is aangegaan over de verdeling van de winst of de overwaarde van de woning, als is neergelegd in de akte. [geïntimeerde] heeft daarmee tevens de materiele bewijskracht van de akte betwist.
De rechtbank heeft overwogen (vonnis van 14 juli 2004 rov. 3.3 en vonnis van 30 november 2005 rov. 2.5) dat de overeenkomst ingevolge art. 158 lid 1 Rv. geen dwingend bewijs van de betalingsverplichting van [geïntimeerde] oplevert omdat hij de akte niet zelf heeft geschreven, zoals volgt uit de verklaring van [appellant] bij gelegenheid van de comparitie van partijen (en later ook als getuige, toevoeging hof) dat [appellant] zelf de tekst van de akte heeft geschreven (behoudens de naam en de handtekening van [geïntimeerde]), noch [geïntimeerde] de akte heeft voorzien van een goedschrift. Tegen dit oordeel is door geen van partijen een grief gericht zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Zoals hiervoor is overwogen rust op [appellant] de bewijslast van zijn stelling dat partijen een, naar hij bij inleidende dagvaarding (sub 3) stelt: nadere, overeenkomst zijn aangegaan tot de verdeling van de winst of de overwaarde van de woning.
4.11 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling door de rechtbank in het vonnis van 14 juli 2004 onder 1.2 dat het perceel is gekocht met de bedoeling de daarop te bouwen woning te verkopen en zo voordeel te behalen. Uit de door de rechtbank in rov. 2.7 van het vonnis van 30 november 2005 aangehaalde getuigenverklaringen leidt het hof, met de rechtbank, af dat partijen de bedoeling hadden de woning te verbouwen, te verkopen en de winst of de overwaarde te verdelen. Het hof verenigt zich voorts met hetgeen de rechtbank in rov. 2.7 heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.12 Met de rechtbank (vonnis van 30 november 2005 rov. 2.5) is het hof, mede in het licht van hetgeen in 4.11 is overwogen, van oordeel dat de door [geïntimeerde] ondertekende akte, hoewel deze geen dwingend bewijs oplevert, dusdanig sterk bewijs oplevert van het daarin vermelde, inclusief de datum van ondertekening 6 oktober 1999, dat de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende wordt ondersteund om de gebondenheid van [geïntimeerde] aan de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen aan te nemen, voor zover inhoudende dat partijen zijn overeengekomen dat zij de winst of overwaarde van de woning zullen verdelen. Dit zou alleen anders zijn indien uit de bewijsmiddelen zou volgen dat de overeenkomst was ontbonden of gewijzigd, zoals de rechtbank in die zelfde overweging terecht overweegt. [geïntimeerde] heeft zich in appel nog beroepen op de getuigenverklaringen van zijn vader en diens partner [A.] (memorie van grieven in incidenteel appel sub 41). De vader van [geïntimeerde] heeft verklaard, aldus [geïntimeerde], dat het hem uit eigen waarneming voor 100% duidelijk was dat het gezamenlijke project van de woning van de baan was terwijl [A.] heeft verklaard dat zij in een gesprek met [appellant] en [geïntimeerde] heeft gehoord dat het oorspronkelijke (gezamenlijke) plan met de woning niet meer bestond omdat [appellant] geen geld aan de woning kon bijdragen.
Deze verklaringen staan naar het oordeel van het hof aan het voormelde oordeel niet in de weg. De verklaringen van [geïntimeerde] sr. en [A.] worden niet alleen weersproken door de verklaringen van de getuigen [B.], [D.] en in zekere mate ook door die van [C.] maar, nu getuige [A.] heeft verklaard dat zij het bovenstaande heeft gehoord tijdens een bezoek - naar zij meent - in oktober 1999, zijn deze verklaringen bovendien niet te rijmen met de feitelijke vaststelling hiervoor (rov. 4.12), dat juist (ook) in oktober 1999 de (als waar beschouwde) akte door partijen is ondertekend. Het hof is daarmee met de rechtbank (vonnis van 30 november 2005, rov. 2.5) van oordeel dat niet blijkt dat partijen de overeenkomst hebben ontbonden of gewijzigd. Naar het oordeel van het hof is aldus sprake van een overeenkomst tussen partijen omtrent de verdeling van de winst of de overwaarde van de woning en faalt grief I in het incidenteel appel hiermee.
4.13 Daarmee wordt toegekomen aan de vraag wat de concrete afspraken inhielden, in die zin welk bedrag is afgesproken, althans welke maatstaf voor de vaststelling van dit bedrag moet worden gehanteerd. [appellant] maakt op basis van de onderhandse akte aanspraak op € 34.033,52 (f 75.000,--) in plaats van de toegewezen € 20.000,-- (grief 1 in het principaal appel), terwijl volgens [geïntimeerde] subsidiair de aanspraak van [appellant] beperkt dient te worden tot 50% van € 34.033,52 (f 75.000,--), dus € 17.016,76 (f 37.500,--) (grief II in het incidenteel appel). In feite komt het daarmee neer op de vraag of sprake is van een mondelinge overeenkomst, zoals belichaamd in de akte, met betrekking tot verdeling van de (al dan niet gefixeerde) overwaarde (per datum overeenkomst) dan wel dat het gaat om de uiteindelijk bij verkoop daadwerkelijk te realiseren winst.
4.14 Het hof stelt voorop dat geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.6 van het vonnis van 30 november 2005 dat het in de overeenkomst beoogde rechtsgevolg - de verkoop van de helft van de woning van [appellant] aan [geïntimeerde] – niet kon intreden omdat de woning oorspronkelijk in het geheel door [geïntimeerde] is aangekocht, [appellant] nooit eigenaar is geweest van de helft van de woning en hij die dus ook niet aan [geïntimeerde] kon verkopen, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Het hof overweegt in dit verband dat [appellant] heeft erkend dat de geestelijke auteur van de akte, zijn broer (naar het hof begrijpt getuige [D.]), is uitgegaan van de verkeerde veronderstelling dat sprake was van mede eigendom van de woning en mede aansprakelijkheid voor de hypothecaire financiering (memorie van antwoord in incidenteel appel sub 7 en 11).
4.15 Het hof is met de rechtbank (rov. 2.6) van oordeel dat voor het antwoord op de vraag wat partijen bedoeld hebben uitleg dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltexmaatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Met de rechtbank (rov. 2.8 van het vonnis van 30 november 2005) is het hof van oordeel dat ook voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen ten aanzien van de hoogte van het aan [geïntimeerde] uit te keren bedrag, de Haviltexmaatstaf van belang is voor de uitleg van de overeenkomst.
4.16 Partijen als getuigen spreken zelf over winst ([geïntimeerde]: “Een constructie dat winst samen gedeeld wordt….” en [appellant]:”…en de winst te verdelen. (…) Wij hebben toen afgesproken dat [geïntimeerde] mij de helft van de winst op de woning (…) zou betalen.”). Ook de getuigen [C.], [A.], [geïntimeerde] sr. en [B.], welke laatste naar eigen zeggen aanwezig was bij diverse gesprekken tussen partijen, spreken uitdrukkelijk over te verdelen winst. Het hof leidt hieruit af dat het bij de afspraak tussen partijen niet ging om verdeling van de (gefixeerde) overwaarde van de woning, zoals [appellant] heeft gesteld, maar van de uiteindelijk te realiseren winst.
4.17 In het licht van de oorspronkelijke bedoelingen om de woning gezamenlijk te verwerven, te verbouwen, te verkopen en zo voordeel te behalen zijn naar het oordeel van het hof de partijbedoelingen te duiden als het bij helfte verdelen van de winst. Dit sluit ook aan bij de verklaringen van de getuigen [B.] en [D.], alsmede partijgetuige [appellant], die allen spreken over verdeling bij helfte. Het hof verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank dat [appellant] redelijkerwijs in het licht van de oorspronkelijke bedoelingen niet kon verwachten dat hij meer dan de helft van de winst zou uitbetaald krijgen (rov. 2.8). Aan hetgeen in de akte is vermeld over het bedrag van f 75.000,-- als gefixeerd bedrag wordt in het licht van het vorenstaande geen doorslaggevende betekenis gehecht. Aan nadere (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen. Gelet op de uitvoerige getuigenverhoren die in eerste aanleg hebben plaatsgevonden had het op de weg van partijen gelegen om aan te geven of nog andere getuigen over dit punt zouden kunnen worden gehoord dan wel dat de reeds gehoorde getuigen nog aanvullend daaromtrent zouden kunnen verklaren. Daarvan is niet gebleken zodat het aanbod in zoverre moet worden verworpen. De slotsom is dan ook dat [appellant] aanspraak kan maken op de helft van de na de verkoop van de woning gemaakte winst van € 40.000,--. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat zowel grief 1 in het principaal appel als grief II in het incidenteel appel falen.
De boot ‘Legno’
4.18 In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toegewezen ter zake van de overwaarde van de boot tot een bedrag van € 15.852,47. De beslissing in reconventie wordt door [appellant] aangevochten, waarbij hij, kort gezegd, heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op de overwaarde van de boot (grief 2 in het principaal appel) en de waarde van de boot ten onrechte is vastgesteld op f 100.000,-- (grief 3 in het principaal appel).
4.19 Met grief 2 klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem opgestelde en door [geïntimeerde] in het geding gebrachte overzicht aansluit bij het standpunt van [geïntimeerde], dat de afspraak was dat de kosten verrekend zouden worden en dat de resterende winst gedeeld zou worden (rov. 2.14 vonnis 30 november 2005).
4.20 [geïntimeerde] heeft beroep gedaan op een geschrift (productie 15 bij akte d.d. 27 oktober 2004), hetgeen voor zover van belang als volgt luidt:
“Hi ([geïntimeerde], hof)
Een start gemaakt met het optellen van de uitgaven aan Legno.
Kijk even na en vul e.e.a. aan. (…)
([appellant], hof)”.
Bij dit overzicht is een lijst gevoegd van uitgaven van [appellant] ten behoeve van de boot. Als productie 16 bij akte van 27 oktober 2004 heeft [geïntimeerde] een overzicht overgelegd van de door hem gemaakte kosten aan de boot.
4.21 Ter toelichting op grief 2 heeft [appellant] aangevoerd dat overzichten normaliter worden opgesteld om tot verrekening te komen en niet om op grond daarvan vast te stellen dat sprake is van een recht op een (aan)deel in de boot. [appellant] erkent dat [geïntimeerde] onderdelen voor de boot heeft gekocht. [appellant] stelt echter dat hij deze contant heeft terugbetaald maar dat hij hiervan geen bewijs kan leveren zodat er ruimte is voor een veroordeling tot betaling van de voorgeschoten materialen.
4.22 Het hof overweegt dat zonder toelichting, die ontbreekt, de stelling dat [appellant] de door [geïntimeerde] betaalde kosten contant heeft terugbetaald niet te rijmen is met de eigen stelling dat overzichten als de onderhavige plegen te worden opgesteld om tot verrekening te komen.
Uit het van [appellant] zelf afkomstige overzicht blijkt dat [geïntimeerde] f 5.000,-- heeft betaald. Uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde] volgt dat dit ziet op een deel van de koopprijs, die door [appellant] was betaald. Daaraan staat niet in de weg de getuigenverklaring van [appellant] dat hij de koopprijs van de boot heeft betaald, [geïntimeerde] heeft immers erkend dat [appellant] de koopprijs heeft betaald maar gesteld dat hij een deel heeft terugbetaald. Dit laatste komt in de verklaring van [appellant] niet aan de orde, zodat de verklaring van [geïntimeerde] in zoverre niet is weerlegd. [appellant] heeft dit ook in de gedingstukken na het getuigenverhoor niet weersproken, ook niet in hoger beroep. In de toelichting op de grief spreekt [appellant] slechts over de door [geïntimeerde] gekochte onderdelen en materialen van de boot. Het hof gaat daarmee uit van de juistheid van de verklaring van partijgetuige [geïntimeerde] wiens verklaring genoegzaam wordt ondersteund door het overzicht van [appellant].
4.23 Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank in het vonnis van 30 november 2005 onder 2.14 heeft overwogen, ook ten aanzien van de afgelegde getuigenverklaringen, en maakt deze overwegingen tot de zijne. Voorzover [appellant] met (de toelichting op) de grief klaagt dat ten onrechte is geoordeeld dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op de overwaarde van de boot wordt de grief verworpen. Dat [appellant] de boot nooit als een project met een te realiseren winst heeft gezien, zoals hij ter toelichting op de grief nog heeft gesteld, staat aan het voormelde oordeel van het hof niet in de weg. In het licht van de wijze waarop partijen zich gezamenlijk bezig hielden met tenminste een project ter verwerving van gemeenschappelijk te verdelen voordeel (de woning), zoals hiervoor is vastgesteld, moet [appellant] ten aanzien van de boot uit alle omstandigheden van het geval, waarbij het hof wijst op de omstandigheid dat de boot werd opgeknapt in de woning, in onderling verband en samenhang bezien, hebben begrepen dat [geïntimeerde] ervan uitging dat partijen een vergelijkbaar project hadden aangevat, waarbij wederom de gezamenlijke winst zou worden verdeeld. Aan nadere (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] geen bewijsaanbieding gedaan terwijl het bij memorie van antwoord in incidenteel appel gedane specifieke bewijsaanbod (ook) in principaal appel zich beperkt tot de waarde van de boot, hetwelk aan de orde zal komen bij de beoordeling van grief 3. Weliswaar heeft [appellant] voorts nog een algemeen bewijsaanbod gedaan “voor zover er rechtens nog enige andere bewijslast op hem mocht drukken”. Gelet op de uitvoerige getuigenverhoren die in eerste aanleg hebben plaatsgevonden had het op de weg van [appellant] gelegen om aan te geven of nog andere getuigen over dit punt zouden kunnen worden gehoord dan wel dat de reeds gehoorde getuigen nog aanvullend daaromtrent zouden kunnen verklaren. Daarvan is niet gebleken zodat het aanbod in zoverre moet worden verworpen. Grief 2 faalt hiermee.
4.24 Met grief 3 klaagt [appellant] over de vaststelling door de rechtbank dat de taxatiewaarde van de boot in 2000 f 100.000,-- bedroeg. Het hof is, met [appellant] in de toelichting op de grief, van oordeel dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [geïntimeerde] de bewijslast rust van zijn stellingen waaruit kan worden afgeleid wat de aanspraak van [geïntimeerde] ter zake van de overwaarde van de boot is, en dat daarvan onderdeel uitmaakt dat de waarde van de boot f 100.000,- bedroeg.
[appellant] heeft ter toelichting op de grief aangevoerd dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding, het hof begrijpt: de conclusie van eis in reconventie, heeft gesteld dat de boot in het kader van een verzekering na restauratie is getaxeerd op een bedrag van f 100.000,--. In de memorie van antwoord in principaal appel (sub 29) heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het gaat om een taxatie in 2000, die plaatsvond voordat de vriendschappelijke relatie tussen partijen is verbroken. De rechtbank heeft overwogen (rov. 2.15) dat [appellant] niet heeft betwist dat een dergelijke taxatie heeft plaatsgevonden. Het hof leest in grief 3 en de daarop gegeven toelichting niet een voldoende geconcretiseerd bezwaar tegen deze vaststelling. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat hij “dit”, te weten dat de boot in het kader van een verzekering na restauratie is getaxeerd op een bedrag van f 100.000,--, betwist maar heeft daar slechts aan toegevoegd dat de boot hoogstens € 25.000,-- waard is. Voorts heeft [appellant] in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 12 gesteld dat “er een nieuwe taxatie” is geweest en aangeboden “beide taxateurs” als getuigen te horen, waaruit het hof afleidt dat er ook in 2000 een taxatie heeft plaatsgevonden.
4.25 [appellant] heeft (als productie 2 bij memorie van grieven) een op verzoek van Unigarant Verzekeringen uitgebracht taxatierapport van 14 oktober 2002 in het geding gebracht en gesteld dat de boot en de motor door de taxateur een dagwaarde zijn toegekend van in totaal € 24.000,--. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat in het rapport geen bedrag van € 24.000,-- te lezen is, hetgeen wellicht veroorzaakt is doordat het aan hem ter hand gestelde rapport slechts 4 pagina’s lang was terwijl uit de faxregel bovenaan blijkt dat het om 5 pagina’s zou gaan. Het hof constateert dat ook aan het griffie-exemplaar van de memorie van grieven slechts vier pagina’s van het rapport zijn gehecht. Het hof zal, alvorens verder te beslissen, de zaak naar de rol verwijzen en bepalen dat [appellant] bij akte tot inbreng productie het volledige exemplaar van bedoeld taxatierapport in het geding dient te brengen, waartoe de (inhoud van de) akte zich dient te beperken. [geïntimeerde] zal daarna in de gelegenheid worden gesteld om zich bij antwoordakte uit te laten, uitsluitend omtrent deze productie.
Slotsom
4.26 [appellant] dient bij akte het volledige exemplaar van het taxatierapport van Unigarant Verzekeringen van 14 oktober 2002 in het geding te brengen, waartoe de (inhoud van de) akte zich dient te beperken. [geïntimeerde] zal daarna in de gelegenheid worden gesteld om zich bij antwoordakte uit te laten, uitsluitend omtrent deze productie.
4.27 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 3 juli 2007 voor akte houdende inbreng productie van [appellant] als bedoeld in rov. 4.26;
verstaat dat [geïntimeerde] op de productie bij antwoordakte mag reageren, waarna stukken dienen te worden gefourneerd voor arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Wesseling-Lubberink, Olthof en Van Osch en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2007.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de jongste raadsheer.