26 juni 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2005/579
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
D.T.S. Dutch Transport Services B.V.,
gevestigd te Ede,
appellante,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
1. [geïntimeerde sub 1],
handelende onder de naam DCM Handelsonderneming,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. L. Paulus,
en
2. de vennootschap naar Italiaans recht
Intertrasport S.p.A.,
gevestigd te Gorle, Italië,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.P. Lomans.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg naar de inhoud van de vonnissen van 18 april 2002 (vonnis in incident tot voeging), 26 maart 2003 (comparitievonnis), 24 december 2003, 28 juli 2004 en 16 februari 2005 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: DTS) en geïntimeerde sub 1 (hierna ook te noemen: DCM) en geïntimeerde sub 2 (hierna ook te noemen: Intertrasport) heeft gewezen. Het gaat daarbij om drie door de rechtbank gevoegde zaken. In de zaak met kenmerk 81237/HA ZA 01-2085, die heeft geleid tot dit appel, treedt DTS op als eiseres en DCM en Intertrasport als gedaagden (hierna: zaak I). In de zaak met kenmerk 80814/HA ZA 01-2011 treedt DCM op als eiser en onder andere DTS en Intertrasport als gedaagden (hierna: zaak II) en in de zaak met kenmerk 86885/HA ZA 02-709 treedt Intertrasport op als eiseres en DTS en DCM als gedaagden (hierna: zaak III). Fotokopieën van de genoemde vonnissen zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 DTS heeft bij exploot van 13 mei 2005 aan DCM en Intertrasport aangezegd van de genoemde vonnissen van 26 maart 2003, 24 december 2003, 28 juli 2004 en 16 februari 2005 in alle drie de gevoegde zaken in hoger beroep te komen, met dagvaarding van DCM en Intertrasport voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft DTS drie grieven tegen het bestreden vonnis van 24 december 2003 aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. DTS vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vordering van DTS alsnog zal toewijzen en de vorderingen van DCM en Intertrasport alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Intertrasport en DCM in de kosten van beide instanties.
2.3 DCM en Intertrasport hebben ieder een memorie van antwoord genomen, daarin de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van DTS in de kosten van het hoger beroep bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest. DCM heeft daarbij drie producties overgelegd en zijn conclusie tot bekrachtiging als volgt geclausuleerd: voor zover DCM in het door hem ingestelde hoger beroep, bij het hof aanhangig onder rolnummer 2005/919, tegen de bestreden vonnissen geen grieven zal formuleren.
2.4 Ter zitting van 9 mei 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, DTS door mrs. R.W.J.M. te Pas en E.J. Borsje, DCM door mr. P.M. Verwijs en Intertrasport door mr. J.S. Kruijt, allen advocaten te Rotterdam. Ieder van de advocaten heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
DCM heeft bij pleidooi met instemming van de overige partijen een kopie overgelegd van de verklaring van [A.], afgelegd ten overstaan van de schade-expert van DCM op 1 oktober 2001.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 24 december 2003 onder 2.1 tot en met 2.8 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Omdat DTS noch in de appeldagvaarding, noch in de memorie van grieven tegen de tussenvonnissen van 26 maart 2003 en 28 juli 2004 grieven heeft aangevoerd, zal zij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
4.2 In zaak I zijn DCM en Intertrasport door DTS gedagvaard. DTS vordert daarin een verklaring voor recht dat zij als expediteur ten opzichte van Intertrasport en ladingbelanghebbenden niet aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door de diefstal van een beladen oplegger van DCM van het terrein van DTS in Veenendaal in het weekend van 29 september op 1 oktober 2001. Subsidiair vordert DTS een verklaring voor recht dat zij niet verder aansprakelijk is dan het bedrag van de beperking van aansprakelijkheid volgens artikel 11 van de Nederlandse Expeditievoorwaarden (hierna: Fenex-voorwaarden), althans volgens artikel 23 lid 3 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, Trb. 1980, 155 (CMR). Meer subsidiair vordert DTS een veroordeling van DCM om aan haar te betalen al hetgeen zij ten opzichte van Intertrasport en derden mocht blijken verschuldigd te zijn ter zake van die diefstal.
In zaak II vordert DCM een verklaring voor recht dat hij jegens DTS en Intertrasport (alsmede de ladingbelanghebbenden) niet aansprakelijk is voor die schade, stellende dat goederen werden gestolen nadat hij deze had afgeleverd, subsidiair dat hij niet verder aansprakelijk is dan het bedrag van de beperking van aansprakelijkheid volgens artikel 23 lid 3 CMR.
In zaak III vordert Intertrasport een verklaring voor recht primair dat zij als expediteur ten opzichte van DTS en DCM en derden voor die schade niet aansprakelijk is en subsidiair dat haar een beroep toekomt op de algemene ontheffing van aansprakelijkheid van artikel 17 lid 2 CMR. Meer subsidiair vordert Intertrasport een verklaring voor recht dat zij niet verder aansprakelijk is dan het bedrag van de beperking van aansprakelijkheid volgens artikel 23 lid 3 CMR en een veroordeling van DTS, althans DCM om aan haar te betalen al hetgeen zij ten opzichte van derden mocht blijken verschuldigd te zijn ter zake van die diefstal, alsmede het bedrag van € 11.095,14 van de vordering van ladingbelanghebbende Inox Viti, die deze vordering aan Intertrasport heeft gecedeerd.
4.3 De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 24 december 2003 – waarop het eindvonnis voortbouwt – voor zover in dit hoger beroep van belang onder meer het volgende geoordeeld.
Mede op grond van de bevestigingsbrief van Intertrasport aan DTS van 20 juni 1996, waarin onder meer is gesteld “Transports will be effected on CMR’s basis”, heeft de rechtbank DTS aangemerkt als vervoerder en niet als expediteur. Grief I, die twee onderdelen bevat, richt zich tegen dat oordeel.
De rechtbank heeft DCM als ondervervoerder die in opdracht van DTS het vervoer bewerkstelligde aangemerkt. Zowel op de rechtsverhouding tussen DTS en haar opdrachtgevers c.q. de geadresseerden, als op die tussen DTS en DCM heeft de rechtbank geconcludeerd tot toepasselijkheid van de CMR.
Voorts heeft de rechtbank in dat tussenvonnis geoordeeld dat zowel DTS als DCM jegens Intertrasport en ladingbelanghebbenden aansprakelijk zijn en dat geen van hen een beroep toekomt op vervoerdersovermacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR, omdat DCM de oplegger niet met een kingpinslot had afgesloten. De rechtbank heeft geoordeeld dat die aansprakelijkheid van DTS en DCM een hoofdelijke is en dat zij de schade onderling in gelijke delen hebben te dragen. Tegen laatstgenoemd oordeel is grief III gericht. Daarbij heeft de rechtbank in het midden gelaten of DCM door de oplegger op het terrein van DTS te stallen de lading al dan niet had afgeleverd. Tegen dat oordeel richt zich grief II.
DTS vervoerder of expediteur?
4.4 In grief I betoogt DTS (1) dat zij ten onrechte als vervoerder is aangemerkt en (2) dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de brief van Intertrasport van 20 juni 1996 opgenomen zinsnede:
Insurance: No debit
Transports will be effected on CMR’s basis
4.5 Omdat DTS geen bezwaren heeft geformuleerd tegen het oordeel dat Nederlands recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen DTS en Intertrasport en evenmin tegen het oordeel dat onder meer in de brief van Intertrasport aan DTS van 20 juni 1996 de samenwerking tussen hen beide is vastgelegd, gaat het hof van een en ander uit. In die brief bevestigt Intertrasport dat partijen een “co-operation between our two companies for a good groupage service on-wheel Italy / Holland / Italy“ [..] ”with regular and fixed departures” opzetten. Voorts wordt daarin bevestigd: “The trailers will be booked for the moment by D.T.S. to the agreed freight cost included in the general tarif in your hands.” Verder staat daarin onder andere de hiervoor aangehaalde zinsnede: “Insurance: No debit[.] Transports will be effected on CMR’s basis”.
4.6 Het gaat hier om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen partijen is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Voorts volgt uit HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox) dat bij de uitleg van een schriftelijke contractsbevestiging als de onderhavige telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen ervan, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang is. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan en de overige bepalingen ervan (vgl. HR 19 januari 2007, RvdW 2007, 108 inzake Meyer Europe/Pont Meyer).
4.7 Niet in geschil is dat zowel DTS als Intertrasport in 1996 werkzaam waren in de branche van het wegvervoer. Uit de bewoordingen van de brief van 20 juni 1996 blijkt onmiskenbaar dat partijen met elkaar afspraken een lijndienst van wegvervoer (“groupage service on-wheel”) op te zetten met vaste vertrekdata uit Italië, respectievelijk Nederland en tegen vaste tarieven (“agreed freight cost included in the general tarif”). Dit duidt erop dat ieder van partijen ten opzichte van de ander (voor de betreffende richting van de lijndienst) als vervoerder zou gaan optreden. Die uitleg spoort ook met de overige bepalingen van die bevestigingsbrief, zoals aangehaald in rov. 2.1 van het bestreden tussenvonnis.
Het hof volgt DTS niet in haar betoog dat de zinsnede “Insurance: No debit[.] Transports will be effected on CMR’s basis” moet worden uitgelegd als een instructie aan beide partijen dat de door hen in te schakelen vervoerders het vervoer onder toepassing van de CMR zouden moeten uitvoeren. De tekst als zodanig biedt immers geen enkel concreet aanknopingspunt dat hier een instructie aan beide partijen met betrekking tot door hen in te schakelen vervoerders is vastgelegd, terwijl een dergelijke instructie ook zinloos zou zijn omdat wegvervoer tussen en Nederland en Italië van rechtswege onder de CMR valt. Daarentegen is deze bepaling wel te begrijpen wanneer ervan wordt uitgegaan dat beide partijen zélf als vervoerder zijn opgetreden. Een logische en met de praktijk overeenstemmende uitleg is immers dat beide partijen hier hebben afgesproken dat er geen verzekeringsverplichting bestaat en ter zake dus ook geen kosten in rekening gebracht mogen worden en dat in geval van schade wordt afgerekend volgens de aansprakelijkheidsregels van de CMR.
Verder oordeelt het hof van belang dat de door DTS voorgestane uitleg dat partijen als expediteur zijn opgetreden, zou meebrengen dat zij over en weer van elkaar ten aanzien van het te organiseren vervoer nimmer de concrete toezegging hebben gekregen dat het vervoer daadwerkelijk zou worden uitgevoerd op de overeengekomen dagen, doch slechts dat zij zich zouden inspannen om een derde dat vervoer dan te laten uitvoeren. Waar partijen voor ogen stond een lijndienst op te zetten waarbij op vaste dagen zou worden gereden, ligt dit niet erg voor de hand.
Omdat DTS verder geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die voor de uitleg van de bevestigingsbrief van 20 juni 1996 van belang kunnen zijn en daar ook overigens niet van is gebleken, terwijl de tekst van de brief er niet op duidt dat DTS als expediteur zou optreden, moet het ervoor worden gehouden dat partijen in 1996 zijn overeengekomen dat zij in het kader van de door hen opgezette lijndienst als vervoerder zouden gaan optreden.
4.8 DTS heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij is opgetreden als expediteur ook nog verwezen naar de in rov. 2.2 en 2.3 van het bestreden tussenvonnis genoemde overzichten van tarieven die per 1 januari 1997 zouden gaan gelden. Zeker in het licht van de hiervoor bedoelde bevestigingsbrief, bieden deze tariefoverzichten geen aanknopingspunten voor de conclusie dat DTS vanaf 1997 niet langer als vervoerder, maar als expediteur is gaan optreden. Die tariefsoverzichten bevatten namelijk niet meer dan een opsomming van allerlei handelingen die verband houden met het vervoer en de daarvoor overeengekomen vaste tarieven per kilogram.
De omstandigheid dat op het briefpapier van DTS, waarop zij die tariefsoverzichten heeft verstuurd, een clausule is voorgedrukt waarin de Fenex-voorwaarden van toepassing worden verklaard maakt dat oordeel niet anders. Daargelaten de vraag of de Fenex-voorwaarden door die voorgedrukte clausule op de rechtsverhouding tussen DTS en Intertrasport (aanvullend) van toepassing zijn geworden, brengt de toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden nog niet met zich dat DTS niet als vervoerder, maar als expediteur is opgetreden. Niet is immers uitgesloten dat de Fenex-voorwaarden tussen DTS en Intertrasport, ieder in haar hoedanigheid van vervoerder, van toepassing zijn geweest in aanvulling op de CMR en de dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlandse recht inzake wegvervoer.
DTS voert verder aan dat zij expertisekosten aan Intertrasport in rekening heeft gebracht. Die omstandigheid is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag naar de hoedanigheid van DTS. Nu DTS daarover verder niets heeft gesteld, kan dat betoog haar niet baten.
Ten slotte voert DTS aan dat zij niet over eigen voertuigen beschikt. Ook die omstandigheid is, zonder meer, niet doorslaggevend bij het antwoord op de vraag of DTS als expediteur of als (“papieren”) vervoerder is opgetreden. Omdat DTS ook hierover verder niets heeft gesteld of aangevoerd, werpt dit geen ander licht op de zaak.
4.9 De conclusie is dan ook dat uit de stellingen van DTS niet volgt dat zij als expediteur is opgetreden. Waar het DTS is die het rechtsgevolg (dat zij niet aansprakelijk is voor de diefstal van de vervoerde goederen) inroept van de door haar gestelde hoedanigheid van expediteur, rust op haar de stelplicht en - bij betwisting - de bewijslast van feiten of omstandigheden waaruit die hoedanigheid blijkt. Nu DTS niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan een bewijsopdracht.
4.10 De conclusie is dat beide onderdelen van grief I falen.
4.11 Met grief II stelt DTS de vraag aan de orde of DCM de (oplegger met) de goederen aan haar had afgeleverd door de oplegger in het weekend op het afgesloten terrein van DTS bij een laadperron af te koppelen en daar achter te laten.
4.12 Vast staat dat DCM als vervoerder in opdracht van DTS het vervoer van de goederen van (plaatsen in) Italië naar Nederland heeft verricht en deze bij DTS in Veenendaal diende af te leveren. DTS was aldus zowel de afzender als de geadresseerde. Vast staat ook dat DCM van DTS een sleutel van het afsluitbare terrein van DTS had gekregen om dat buiten werktijd van DTS te kunnen openen en er een oplegger af te koppelen of op te halen. DCM had al eerder op die wijze een beladen oplegger bij DTS buiten werktijd afgekoppeld en achtergelaten. Met behulp van die sleutel heeft DCM op zaterdag 29 september 2001 het terrein van DTS geopend, de beladen oplegger geparkeerd bij het laadperron en het terrein daarna weer afgesloten. DTS zou de maandagmorgen daarop de oplegger lossen. Ten slotte staat tussen DTS en DCM vast dat ook op hun rechtsverhouding de CMR en het Nederlandse recht van toepassing zijn.
4.13 Voor zover DTS (met punt 19 van haar memorie van grieven: “DCM had dus eerst, zoals ook telefonisch is afgesproken, op maandagmorgen kunnen afleveren”) bedoelt aan te voeren dat het DCM in het onderhavige geval niet vrijstond om de beladen oplegger in het weekend op het terrein van DTS te parkeren, overweegt het hof het volgende. DCM betwist dat zodanige telefonische afspraak met hem is gemaakt. Van die afspraak is in de stukken niet gebleken. Integendeel, uit de verklaring van [A.] van DTS bij de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkt juist dat DTS aan DCM toestemming had gegeven om de oplegger op het terrein van DTS te plaatsen. Het is dan ook aan DTS om de juistheid van deze stelling te bewijzen. Echter, van het bestaan van een andersluidende afspraak, inhoudende dat door DCM pas op maandagmorgen kon worden afgeleverd, heeft DTS geen specifiek en concreet bewijs aangeboden. Het hof gaat daarom aan dit betoog voorbij.
Verder heeft DTS bij pleidooi in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat niet zij, maar DCM verantwoordelijk was voor het lossen van de oplegger en dat DCM bij het lossen aanwezig diende te zijn. Daarover overweegt het hof het volgende. In de stellingen van DCM ligt besloten dat hij zodanige verantwoordelijkheid niet had. Bij pleidooi heeft DCM in algemene termen gesteld de nieuwe stellingen die DTS bij pleidooi heeft ingenomen, te betwisten. Daarmee heeft zij wat betreft de vraag of DCM al dan niet bij de lossing aanwezig diende te zijn, naar het oordeel van het hof de rechtsstrijd niet aanvaard. Nu DTS deze stelling voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep heeft ingenomen, terwijl deze niet in haar eerdere stellingen besloten liggen, en DCM op dit punt de rechtsstrijd niet heeft aanvaard, gaat het hof aan die stellingen, als tardief ingenomen, voorbij. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de overeenkomst tussen DCM en DTS inhield dat DCM de goederen niet uit de oplegger behoefde te lossen, maar dat DTS dat zou doen.
4.14 De CMR bepaalt in artikel 17 lid 1 dat de vervoerder voor geheel of gedeeltelijk verlies van de goederen aansprakelijk is tussen het ogenblik van inontvangstneming en dat van aflevering ervan, maar bevat geen bepaling van het moment van aflevering van de vervoerde goederen.
Uit HR 24 maart 1995, NJ 1996, 317 leidt het hof af:
(a) dat onder het begrip aflevering (in de authentieke teksten "delivery" of "livraison") als bedoeld in artikel 17 lid 1 CMR niet slechts kan worden verstaan de feitelijke lossing of afgifte van de vervoerde goederen;
(b) dat in gevallen waarin ingevolge de vervoerovereenkomst het lossen van de lading door de wederpartij van de vervoerder dient te geschieden; het voor de hand ligt het tijdstip waarop de wederpartij na aankomst ter destinatie de feitelijke beschikking over de goederen verkrijgt, aan te merken als het tijdstip van aflevering; en
(c) dat de CMR niet uitsluit dat vervoerde goederen na aankomst ter destinatie krachtens een andere overeenkomst onder de vervoerder blijven berusten en dat dan met ingang van het tijdstip waarop die andere overeenkomst in werking treedt, de vervoerovereenkomst eindigt.
4.15 Uit het hiervoor onder 4.13 overwogene blijkt dat in het onderhavige geval de bemoeienis van DCM met de vervoerde goederen zou eindigen zodra hij de beladen oplegger bij het laadperron van DTS zou parkeren en afkoppelen. Van DCM werd geen verdere handeling ter aflevering van de vervoerde goederen verwacht, ongeacht de vraag of hij de oplegger tijdens werkuren of daarbuiten zou afkoppelen.
Gesteld noch gebleken is dat DCM de goederen na aflevering aan DTS uit hoofde van een andere overeenkomst onder zich zou houden.
Uit de omstandigheid dat DCM een sleutel van het terrein van DTS had en al eerder op het afgesloten terrein van DTS een beladen oplegger had afgekoppeld, leidt het hof af dat DCM behoudens nadere instructie van DTS bevoegd was om ook in het onderhavige geval de beladen oplegger in het weekend op het terrein van DTS te parkeren.
Weliswaar stelt DTS dat DCM in dit geval de beladen oplegger op eigen verzoek op haar terrein heeft afgekoppeld, maar niet gebleken is dat zij hem in dit geval niet had toegestaan om de oplegger op haar terrein af te koppelen en te laten staan.
Het hof trekt uit een en ander de conclusie dat de overeenkomst tussen DTS en DCM inhield dat DCM in dit geval kon volstaan met het parkeren en afkoppelen van de beladen oplegger bij het laadperron van DTS gedurende het weekend.
Toepassing van het richtsnoer uit het genoemde arrest van de Hoge Raad brengt met zich dat DCM in het onderhavige geval met dat parkeren en afkoppelen van de beladen oplegger de vervoerde goederen aan DTS had afgeleverd in de zin van artikel 17 lid 1 CMR. Daarmee was zijn verantwoordelijkheid voor de vervoerde goederen als vervoerder geëindigd.
4.16 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ook grief II vergeefs is voorgesteld.
4.17 Blijkens haar toelichting baseert DTS haar grief III, waarin zij stelt dat de rechtbank haar ten onrechte aansprakelijk heeft gehouden voor de helft van de door de diefstal ontstane schade, uitsluitend op de juistheid van haar grieven I en II. Uit het vorenstaande blijkt dat die grieven niet slagen, zodat er geen grond is de beslissing om die reden aan te tasten en grief III het lot van de andere grieven moet delen.
De grieven leiden niet tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis van 24 december 2003 en het eindvonnis van 16 februari 2005. Het hoger beroep moet daarom worden verworpen. In haar hoger beroep tegen de andere tussenvonnissen kan DTS niet worden ontvangen.
DTS zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep,
verklaart DTS niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de tussenvonnissen van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2003 en 28 juli 2004;
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt DTS in de proceskosten van het hoger beroep gevallen, aan de zijde van DCM tot en met dit arrest begroot op € 291,- voor griffierecht en € 2.682,- voor salaris van de procureur en aan de zijde van Intertrasport tot en met dit arrest begroot op € 291,- voor griffierecht en € 2.682,- voor salaris van de procureur;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vaessen, Haak en Sprenger en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2007.